In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiseres was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een Marokkaanse, had beroep ingesteld tegen het besluit van 28 maart 2024, waarin de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft de zaak behandeld op zitting op 10 april 2024, waarbij eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde en een tolk aanwezig was. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen. Eiseres betwistte enkele gronden, maar de rechtbank oordeelde dat de zware grond dat eiseres niet meewerkte aan het vaststellen van haar identiteit en nationaliteit, terecht was. Ook de lichte grond dat eiseres niet over voldoende middelen van bestaan beschikte, werd als feitelijk juist beoordeeld. Eiseres had verklaard geen identiteitsdocumenten te hebben en weigerde contact op te nemen met de Marokkaanse autoriteiten.
Eiseres stelde dat er geen risico op onttrekking aan het toezicht was en dat een lichter middel volstond, maar de rechtbank oordeelde dat het risico op onttrekking reëel was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter E.J. Govaers, in aanwezigheid van griffier mr. J. de Winter, en werd openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie.