ECLI:NL:RBDHA:2024:5592

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
NL24.14610
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerste beroep bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die de Poolse nationaliteit heeft, heeft tegen het besluit van 4 april 2024 beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich in het verleden aan het toezicht heeft onttrokken en dat hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Eiser betwistte de gronden voor de maatregel van bewaring, maar de rechtbank oordeelde dat de zware gronden, waaronder het niet naleven van eerdere vertrekverplichtingen, terecht aan de maatregel ten grondslag waren gelegd. De rechtbank concludeerde dat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk had beëindigd, waardoor de maatregel van bewaring rechtmatig was. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.14610

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser,

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. R.E. Temmen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft zich akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Eiser heeft op
5 april 2024 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 9 april 2024 een
verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft op 10 april 2024 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Poolse nationaliteit te hebben.
Maatregel van bewaring
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden [2] vermeld dat eiser:
- 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;- 3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;- 3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden [3] vermeld dat eiser:
- 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;- 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;- 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser betwist alle zware en lichte aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden. Ten aanzien van de zware grond 3b stelt eiser dat de beschikking van 4 juli 2023 niet meer van kracht is, aangezien hij sindsdien Nederland daadwerkelijk heeft verlaten en zijn verblijf in Nederland effectief heeft beëindigd. Dit maakt volgens eiser dat hij zich niet heeft onttrokken aan het toezicht en de zware grond 3b niet mag worden tegengeworpen. Eiser meent, gelet op het voorgaande, dat zware grond 3c evenmin aan de maatregel ten grondslag mag liggen.
4. Het Hof [4] heeft in het arrest FS [5] geoordeeld dat, om opnieuw in aanmerking te komen voor een verblijfsrecht op hetzelfde grondgebied krachtens artikel 6, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn [6] , de burger van de Unie ten aanzien van wie een verwijderingsbesluit is genomen, het grondgebied van het gastland niet alleen fysiek moet hebben verlaten, maar ook zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief moet hebben beëindigd, zodat bij zijn terugkeer naar dat grondgebied niet kan worden aangenomen dat zijn verblijf in werkelijkheid een voortzetting is van zijn eerdere verblijf op dat grondgebied.
5. Bij besluit van 4 juli 2023 heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van het Unierecht en dat hij het grondgebied binnen een maand moet verlaten. De rechtbank stelt vast dat eiser meermaals is uitgezet naar Polen, maar dat hij elke keer binnen enkele dagen weer is teruggekeerd naar Nederland. Ook uit eisers verklaringen tijdens het vertrekgesprek op 9 april 2024 kan niet worden afgeleid dat eiser een bestaan heeft opgebouwd in Polen. Zo heeft hij verklaard dat hij al na één dag terug in Nederland is en hij dit altijd van plan is. Hij heeft in Polen geen familie en vindt de huidige situatie wel prima. Ook wil eiser geen baan zoeken in Polen. [7] De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Daarom moet worden aangenomen dat zijn huidige verblijf in Nederland in werkelijkheid een voortzetting is van zijn eerdere verblijf. Dit betekent dan ook dat geen nieuwe vrije termijn is gaan lopen en dat het besluit van 4 juli 2023 nog steeds werking heeft. Nu vaststaat dat op eiser een vertrekplicht rust en hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, is verweerder op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw bevoegd tot het opleggen van de maatregel van bewaring. Dit betekent ook dat de zware gronden 3b en 3c terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. Deze zware gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Wat eiser voor het overige heeft aangevoerd over de zware en lichte gronden behoeft geen bespreking, omdat dit niet kan leiden tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is.
Ambtshalve toets
6. Tot slot leidt ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. J. de Winter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
4.Het Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.22 juni 2021, zaak C-719/19, ECLI:EU:C:2021:506.
6.Richtlijn 2004/38/EG.
7.Pagina 1 van het verslag van het vertrekgesprek van 9 april 2024.