In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die was opgelegd aan eiser door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die de Algerijnse nationaliteit heeft, was in bewaring gesteld op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet (Vw) met het doel om noodzakelijke gegevens te verkrijgen voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend, maar de staatssecretaris stelde dat de huidige maatregel noodzakelijk was om te voorkomen dat eiser de uitvoering van het terugkeerbesluit zou uitstellen of verijdelen.
De rechtbank heeft op 10 april 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gronden had om eiser in bewaring te stellen. Eiser had de gronden van de maatregel niet betwist en de rechtbank vond de argumenten van de staatssecretaris feitelijk juist en voldoende onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat er een risico op onttrekking bestond en dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was.
Eiser had ook betoogd dat er zicht op uitzetting moest zijn en dat de staatssecretaris niet voortvarend handelde. De rechtbank oordeelde echter dat het vereiste van zicht op uitzetting niet van toepassing was in dit geval en dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld in de asielprocedure. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter E.J. Govaers, in aanwezigheid van griffier J. de Winter, en is openbaar gemaakt.