ECLI:NL:RBDHA:2024:5528

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
09/150497-23
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring van moord met voorbedachten rade op supermarktmedewerker in Den Haag met tbs en gevangenisstraf

Op 18 april 2024 heeft de Rechtbank Den Haag een 57-jarige man veroordeeld tot 10 jaar gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging voor de moord op een supermarktmedewerker in Den Haag op 20 juni 2023. De verdachte stak het slachtoffer, een medewerkster van Albert Heijn, meerdere malen met een mes, wat leidde tot haar overlijden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, hoewel hij leed aan een ziekelijke stoornis, niet volledig ontoerekeningsvatbaar was. De deskundigen concludeerden dat hij psychotisch was ten tijde van het delict, maar dat hij in staat was om de gevolgen van zijn daden te begrijpen. De rechtbank benadrukte de koelbloedigheid en gruwelijkheid van de daad, die op klaarlichte dag plaatsvond, en de impact die dit had op de nabestaanden. De verdachte had eerder in Nederland en Engeland gedwongen behandelingen ondergaan, maar had zich hieraan onttrokken. De rechtbank volgde het advies van deskundigen om tbs met dwangverpleging op te leggen, gezien het hoge recidiverisico en de noodzaak voor intensieve psychiatrische zorg. Daarnaast werden schadevergoedingen toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/150497-23
Datum uitspraak: 18 april 2024
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1967 op [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen),
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
op dit moment gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum te [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 28 september 2023, 21 december 2023, 8 februari 2024 (alle pro forma) en 4 april 2024 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H. Mol en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. E.K.B. Bijl naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 20 juni 2023 te 's-Gravenhage, [naam] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door haar meermalen met een mes te steken.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Inleiding
Op 20 juni 2023 werden verbalisanten naar Albert Heijn aan de Turfmarkt 103 te Den Haag gestuurd. Daar zou een medewerkster van voornoemde supermarkt met een mes gestoken zijn. Ter plaatse troffen de verbalisanten achter de balie bij de broodafdeling op de grond een vrouw aan in de kleding van Albert Heijn. Deze vrouw bleek later [naam] (hierna: [naam] ) te zijn. De verbalisanten zagen dat er uit de borst van [naam] ter hoogte van haar hart een mes stak en dat [naam] onder het bloed zat. Na een poging tot reanimatie ter plaatse werd vastgesteld dat [naam] al was overleden. Kort daarna werd na onderzoek en na aanwijzen door een getuige de verdachte in de directe omgeving van voornoemde Albert Heijn aangehouden.
Aan de verdachte wordt verweten dat hij opzettelijk, al dan niet met voorbedachte raad, [naam] om het leven heeft gebracht.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de impliciet primair ten laste gelegde moord wettig en overtuigend bewezen kan worden.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van de impliciet primair ten laste gelegde moord bepleit. Zij heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag.
Voor zover nodig zal de rechtbank hieronder ingaan op de verweren van de verdediging.
3.4.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in de bijlage opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.5.
Bewijsoverwegingen
Op grond van de in de bijlage opgesomde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 20 juni 2023 te Den Haag [naam] meermalen met een mes heeft gestoken, ten gevolge waarvan [naam] is overleden. De verdachte heeft dit ook bekend. De rechtbank is van oordeel dat de verdachte [naam] opzettelijk om het leven heeft gebracht en dat er sprake is van vol opzet. Immers, de verdachte heeft meerdere malen met een groot mes in de borstkas van [naam] gestoken. Daarbij was onder meer sprake van doorsteekletsels in het hart en de linker long. Uit de uiterlijke verschijningsvorm, de hoeveelheid van letsels en de diepte van diverse steekwonden en de plekken op het lichaam waar die letsels door de verdachte zijn toegebracht kan worden afgeleid dat het opzet van de verdachte er daadwerkelijk op was gericht om [naam] van het leven te beroven. Naar het oordeel van de rechtbank is er daarom sprake van vol opzet en niet van voorwaardelijk opzet.
Met betrekking tot de vraag of de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, overweegt de rechtbank het volgende.
Beoordelingskader
De rechtbank stelt voorop dat voor bewezenverklaring van “voorbedachte raad” vast moet komen te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op zijn te nemen of genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt een belangrijke objectieve aanwijzing dat met “voorbedachte raad” is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
Het oordeel van de rechtbank
Hoewel het dossier aanwijzingen bevat waaruit mogelijk kan worden afgeleid dat de verdachte, voordat hij op 20 juni 2023 Albert Heijn inging, al het plan had om als wraakactie een medewerker van Albert Heijn neer te steken, kan dit naar het oordeel van de rechtbank niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. Daarvoor zijn in het strafdossier onvoldoende concrete aanknopingspunten aanwezig.
Voorbedachte raad kan echter ook een plan behelzen dat binnen een kortere tijdspanne is vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in dit geval sprake is geweest. Daarvoor is het volgende redengevend.
De verdachte heeft verklaard dat hij op 20 juni 2023 vlak na binnenkomst in Albert Heijn het besluit heeft genomen om wraak te nemen op Albert Heijn door een medewerker van Albert Heijn te steken met een mes. Hij heeft vervolgens aan een medewerker van Albert Heijn gevraagd waar de messen lagen.
Naar het oordeel van de rechtbank is in ieder geval het moment dat de verdachte besloot om een mes te vragen aan een medewerker van Albert Heijn het moment dat hij het daadwerkelijke besluit heeft genomen om iemand in die Albert Heijn te steken.
Op grond van de beschikbare camerabeelden en de eigen verklaring van de verdachte stelt de rechtbank vast dat de verdachte hierna een mes heeft gepakt en met het mes in zijn hand in de winkel een rondje heeft gelopen. De verdachte heeft ter terechtzitting van 4 april 2024 verklaard dat hij dit heeft gedaan als
“verkenningsrondje”om te kijken of hij een medewerker van Albert Heijn zag. Ook heeft de verdachte verklaard dat hij achter de balie waar tabakswaren werden verkocht, een medewerkster van Albert Heijn zag, maar dat hij niet naar deze medewerkster is gegaan om haar te steken. De verdachte is vervolgens doorgelopen naar de broodafdeling. Tijdens het lopen heeft hij de verpakking van het mes verwijderd. De verdachte heeft verklaard dat hij op dat moment nog heeft nagedacht of hij het wel of niet zou doen, hij had naar eigen zeggen een
‘innerlijk gesprek met zichzelf’, en heeft verklaard dat uiteindelijk
“het kwade de strijd heeft gewonnen”. Hij heeft vervolgens achterin Albert Heijn bij de broodafdeling [naam] meerdere malen met een mes in haar bovenlichaam gestoken. De tijdspanne van het binnenkomen bij Albert Heijn, het steken van [naam] en het verlaten van Albert Heijn is drie minuten geweest.
Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden concludeert de rechtbank dat tussen het vragen om een mes en de aanval op [naam] weliswaar een kort moment zat, maar dat de verdachte voorafgaand aan zijn handelen voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op het genomen of het te nemen besluit en dit ook heeft gedaan. De verdachte maakt allerlei afwegingen en keuzes waaruit blijkt dat hij zich een voorstelling maakt van hoe en waar hij zijn daad het beste kan volbrengen. Hij heeft dus de gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daar ook rekenschap van gegeven.
Het staat voor de rechtbank gezien het voorgaande vast dat het handelen van de verdachte niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De rechtbank is verder van oordeel dat geen contra-indicaties aannemelijk zijn geworden die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan, zoals door de verdediging is gesteld. De verweren van de verdediging omtrent het bestaan van contra-indicaties worden dan ook verworpen.
De aanwezigheid van de bij de verdachte vastgestelde psychische stoornis, zoals hierna zal worden besproken, leidt ook niet tot het bestaan van een contra-indicatie. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat verdachtes voornemen om [naam] te doden geheel en al is voortgevloeid uit de psychische stoornis, dan heeft dit aan zijn planmatige werkwijze ter uitvoering van dat voornemen kennelijk niet in de weg gestaan. De verdachte handelde dus weliswaar onder invloed van een (psychische) stoornis, maar heeft ook in deze toestand doelbewust en overdacht gehandeld, zoals blijkt uit wat hiervoor is overwogen. De verdachte heeft zich meermalen beraden en is zich zeer bewust geweest van de reële gevolgen van zijn handelen, namelijk de dood van [naam] . Dat was gelet op zijn verklaring en de inhoud van de bewijsmiddelen duidelijk zijn doel. Dat dit doel mogelijk voortkomt uit de (psychische) stoornis, doet aan het vorenstaande niet af en is enkel relevant in het licht van de beantwoording van de vraag omtrent de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Zij acht de impliciet primair ten laste gelegde moord wettig en overtuigend bewezen.
3.6.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 20 juni 2023 te 's-Gravenhage [naam] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd door haar meermalen met een mes te steken.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hij volledig ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van het plegen van het feit. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de deskundigen van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) hebben geconcludeerd dat de verdachte “hoogstwaarschijnlijk paranoïde psychotisch” was ten tijde van het ten laste gelegde feit. Dit is naar de mening van de verdediging zo’n hoog waarschijnlijkheidsoordeel dat het meer dan voldoende is voor de vaststelling dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde feit.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de verdachte sprake was van sterk verminderde toerekenbaarheid en niet van volledige ontoerekenbaarheid. Hij heeft daarbij verwezen naar het rapport van de deskundigen van het PBC en naar de door de deskundigen ter zitting afgelegde verklaringen.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Beoordelingskader
Het uitgangspunt is dat elke dader verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door hem of haar gepleegde strafbare feit. Een strafbaar feit kan daarom in beginsel aan de verdachte worden toegerekend. Daarop is echter een uitzondering. In artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is bepaald dat niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend. Het gaat bij ontoerekenbaarheid om een uitzondering op het uitgangspunt dat iemand die zich schuldig maakt aan een strafbaar feit daarvoor kan worden gestraft. Een dergelijke uitzondering kan niet licht worden aanvaard. Indien en voor zover aan een verdachte zijn daden verminderd zijn aan te rekenen, zal dit bij de strafoplegging als strafverminderende omstandigheid gelden.
De vraag naar de toerekenbaarheid is bovendien een juridische vraag. Het gaat om het vaststellen van een strafuitsluitingsgrond en de vaststelling of aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, is een juridisch oordeel dat voorbehouden is aan de strafrechter. Dat laat onverlet dat de strafrechter bij de beantwoording van die vraag gebruik kan maken van adviezen van gedragsdeskundigen. De strafrechter heeft echter een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan de door deskundigen uitgebrachte adviezen.
Aan de strafrechter komt daarom een zekere beoordelingsvrijheid toe bij het waarderen van de adviezen en het maken van een selectie uit die adviezen. Om ontoerekeningsvatbaarheid aan te kunnen nemen moet voldaan worden aan drie vereisten. Er moet in de eerste plaats sprake zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. In de tweede plaats moet er een causaal verband bestaan tussen deze stoornis of gebrekkige ontwikkeling en het ten laste gelegde delict. Ten slotte moet deze ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling zodanig zijn dat zij aan toerekening van het strafbare feit aan de dader in de weg staan. Hierbij kan als beoordelingsstandaard gehanteerd worden of de verdachte door een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling de strekking, de wettelijke en morele ongeoorloofdheid en/of context van zijn gedraging(en) niet heeft (kunnen) begrijpen, dan wel niet in staat was om overeenkomstig dat begrip zijn wil te vormen. Alleen als de stoornis van de verdachte tot gevolg heeft dat hij de wederrechtelijkheid en de morele ongeoorloofdheid van het feit niet kan begrijpen of, als hij die wederrechtelijkheid en die morele ongeoorloofdheid wel begrijpt maar niet in overeenstemming met dat besef kan handelen, kan ontoerekeningsvatbaarheid aan de orde zijn.
Bevindingen deskundigen
De rechtbank heeft acht geslagen op de bevindingen en conclusies van R.J.P. Rijnders, psychiater, en B.H. Boer, klinisch psycholoog, beiden verbonden aan het PBC, zoals neergelegd in hun gezamenlijke Pro Justitia-rapport van 2 februari 2024 en zoals nader door hen toegelicht ter terechtzitting van 4 april 2024. De bevindingen en conclusies van deze gedragsdeskundigen houden – voor zover hier van belang – het volgende in.
De deskundigen hebben geconcludeerd dat er bij de verdachte sprake is van recidiverende psychotische episoden met daarbij sterke emotionele verstoringen. Hij voldoet aan de kenmerken van schizofrenie, dan wel van een schizoaffectieve stoornis; beide betreffen een zeer ernstige psychiatrische stoornis die naast structuur, veiligheid en stabiliteit ook antipsychotische medicatie behoeft. De psychiatrische stoornis van de verdachte bestaat reeds jarenlang in de vorm van recidiverende psychosen. Zijn ziektebesef en ziekte-inzicht zijn afwezig. Hij weigert vrijwillig gebruik van antipsychotische medicatie, waardoor regelmatig dwangmedicatie dient te worden toegepast. Daarenboven is bij hem een niet-psychotische antisociale attitude aanwezig.
De deskundigen concluderen voorts dat de verdachte in de directe aanloop tot en ten tijde van het ten laste gelegde psychotisch was en dat hij, ondanks zijn op dat moment - door de medewerkers van Albert Heijn beschreven - uiterlijke kalmte, werd gedreven door paranoïde waandenken en wraakgevoelens. De deskundigen wijzen erop dat de verdachte geen gedesorganiseerde vorm van zijn psychiatrische stoornis (i.c. schizofrenie dan wel schizoaffectieve stoornis) heeft. Hij kan planmatig en rustig overkomen, ook al wordt zijn gedrag gestuwd en gestuurd door psychotische gedachten. De verdachte was tijdens het steken van het slachtoffer paranoïde psychotisch en zijn sterke agressie-uiting wordt door de deskundigen in dat psychotisch kader geduid, maar niet valt uit te sluiten dat ook affectieve of antisociale factoren een rol hebben gespeeld bij het plegen van het feit.
Het geheel overziend zijn de deskundigen van oordeel dat de psychose van de verdachte niet alleen gelijktijdig maar ook causaal bepalend aanwezig was ten tijde van het ten laste gelegde delict. De deskundigen hebben overwogen de rechtbank te adviseren de verdachte volledig niet toerekenbaar te achten, echter nu het precieze delictscenario niet geheel duidelijk is geworden, is hier niet voor gekozen. Weliswaar had de verdachte al langer een paranoïde psychotische fixatie op Albert Heijn, maar hij is ook bekend met een sterke antisociale attitude met psychopatische kenmerken, waarbij hij bij wijze van wraakneming niet schroomt instrumenteel geweld toe te passen, een geweldsuiting die niet per se psychotisch gedreven hoeft te zijn. Het is hierom dat de deskundigen de rechtbank adviseren de verdachte het tenlastegelegde ten minste sterk verminderd toe te rekenen.
Het oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de rapporten van de psychiater en de psycholoog op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en worden de conclusies over de toerekenbaarheid van het feit aan de verdachte gedragen door een deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. De rechtbank neemt gelet hierop de conclusies van de gedragsdeskundigen over en maakt die tot de hare. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
De rechtbank stelt op basis van de hiervoor weergegeven adviezen van de deskundigen, in onderling verband en samenhang bezien, vast dat er bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, te weten schizofrenie, dan wel een schizoaffectieve stoornis, waarbij sprake is van zeer ernstige, recidiverende psychosen en grootheids- en paranoïde waandenken.
De deskundigen zien ook een direct verband tussen de psychotische ontregeling en het ten laste gelegde feit. Zij stellen dat het handelen van de verdachte volledig werd gedreven door de waandenkbeelden die voortkwamen uit de door hen vastgestelde stoornis.
Het ten laste gelegde feit staat daarmee in direct verband met de ten tijde van het ten laste gelegde feit aanwezige stoornis. De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het causale verband tussen de stoornis en het strafbare feit voldoende aannemelijk is.
Uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte zich veel herinnert van de gebeurtenissen ten tijde van het tenlastegelegde en dat hij zich ten tijde van het tenlastegelegde ook zeer bewust was van de wederrechtelijkheid van zijn handelen. Hij wist dat hij geen mensen mocht doden en zijn begrip van de wederrechtelijkheid van zijn gedragingen was in die zin niet zodanig verstoord. Dat de verdachte door zijn stoornis ervan overtuigd was dat hij wraak moest nemen op de mensen van Albert Heijn, doet daar niet aan af. De verdachte heeft onder meer verklaard dat hij heeft nagedacht of hij het wel of niet zou doen, een innerlijk gesprek met zichzelf gevoerd en dat toen het
“kwade de strijd heeft gewonnen”. Ook heeft de verdachte tijdens het onderzoek door het PBC aangegeven dat hij, toen hij in Albert Heijn was, het had voorzien op een blanke Nederlander en daarom dit slachtoffer heeft gekozen. Ook heeft hij verklaard dat hij achteraf spijt heeft van zijn handelen. Hieruit is naar het oordeel van de rechtbank gebleken dat de verdachte over voldoende capaciteit beschikte om de betekenis van zijn gedragingen te beseffen. Ook op basis van de inhoud van de rapporten van de deskundigen kan worden vastgesteld dat de verdachte niet volledig verstoken was van het vermogen om zijn begrip en wil te kunnen vormen. Niet kan worden uitgesloten dat er bij de verdachte ten tijde van het plegen van het feit ook sprake was van sterk antisociaal en psychopatisch gedrag, waarbij hij instrumenteel geweld toepast; een geweldsuiting die niet per se psychotisch gedreven hoeft te zijn.
De rechtbank stelt op grond van de hierboven weergegeven inhoud van de gedragskundige rapporten vast dat de verdachte voor, tijdens en na het plegen van het feit de strekking, de wettelijke en de morele ongeoorloofdheid en de context van zijn gedragingen in ieder geval tot op zekere hoogte heeft kunnen begrijpen en ook tot op zekere hoogte in staat was om overeenkomstig dat begrip zijn wil te vormen. De verdachte verkeerde dus niet in het volledige onvermogen om in overeenstemming van het nog bij hem levende begrip van de morele ongeoorloofdheid en wederrechtelijkheid van de bewezenverklaarde feiten te handelen en evenmin was hij volledig verstoken van zijn vermogens om krachtens dat inzicht zijn wil te bepalen.
Conclusie
De rechtbank concludeert dat het gedrag van de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde feit weliswaar in overwegende mate, doch niet volledig, werd bepaald door zijn ziekelijke stoornis. Op basis van de beschikbare informatie gaat de rechtbank ervan uit dat de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde feit in enige mate in staat was een afweging te maken ten aanzien van zijn handelen en dat hij voldoende in staat was om in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid en morele ongeoorloofdheid van het bewezen verklaarde feit te handelen. Gelet hierop kan van volledige ontoerekeningsvatbaarheid geen sprake zijn. De voormelde omstandigheden maken dat de rechtbank het advies van de deskundigen om de verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar te achten, zal volgen. Het beroep van de verdediging op artikel 39 Sr wordt dus verworpen.
Alles in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat het feit in sterk verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend. Die conclusie heeft tot gevolg dat de verdachte wel strafbaar is, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid volledig uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht, alsmede dat aan de verdachte wordt opgelegd de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met een bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: dwangverpleging) en de maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z lid 1 Sr.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht een eventueel op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet langer te laten duren dan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Er is geen verweer gevoerd ten aanzien van het eventueel opleggen van de maatregel tbs met dwangverpleging. In het kader van de strafmaat heeft de verdediging verwezen naar de rol van de media in deze zaak. De privacy van de verdachte is door toedoen van de media zodanig ernstig geschonden dat dit in de visie van de verdediging dient te leiden tot strafvermindering. De verdediging heeft ter onderbouwing van dit standpunt enkele rechtszaken aangehaald. Voorts heeft de verdediging verzocht niet een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel aan de verdachte op te leggen, nu zij een dergelijke maatregel na een langdurig behandeltraject in het kader van een tbs met dwangverpleging niet gepast acht.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De moord op [naam]
De verdachte heeft volgens zijn vooropgezette plan [naam] met een mes doodgestoken. Daarmee heeft hij [naam] het meest fundamentele recht ontnomen waarover een mens beschikt, te weten het recht op leven. Moord behoort daarom tot de zwaarste categorie strafbare feiten die de wet kent. De wetgever heeft voor moord als maximumstraf een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste 30 jaren vastgesteld. Binnen de rechtspraak bestaan voor dit delict geen landelijke oriëntatiepunten. Hoewel de rechtbank zich realiseert dat iedere zaak uniek is en het slechts tot op zekere hoogte mogelijk is om te vergelijken met andere zaken, blijkt uit een analyse van recente rechterlijke uitspraken dat doorgaans voor een enkelvoudige moord een gevangenisstraf wordt opgelegd tussen de 18 en 22 jaren.
Wat het feit zelf betreft geldt dat de koelbloedigheid en de gruwelijkheid waarmee de verdachte [naam] , een voor hem willekeurige slachtoffer, heeft neergestoken, als uitermate schokkend moeten worden aangemerkt. Het slachtoffer was in Albert Heijn nietsvermoedend aan het werk, werd daar op klaarlichte dag, onder toeziend oog van haar collega’s en winkelend publiek, op meedogenloze wijze neergestoken en heeft op geen enkele wijze aan haar vreselijke lot kunnen ontkomen. Toegesnelde getuigen en verbalisanten hebben [naam] geprobeerd te redden, waarbij voor hen vrijwel direct duidelijk werd dat [naam] geen enkele kans op overleven had. Deze moord heeft veel personen angst en een onveilig gevoel bezorgd en draagt ook bij aan het groeiende gevoel van onveiligheid binnen onze huidige maatschappij.
De verdachte heeft de nabestaanden onherstelbaar leed aangedaan, zoals de moeder en de echtgenoot van het overleden slachtoffer in hun slachtofferverklaringen hebben verwoord. Zij zijn boos, angstig en verdrietig en moeten hun dochter en echtgenote missen. Dat verlies doet hen immens pijn en hun leven zal nooit meer hetzelfde zijn. De echtgenoot van het overleden slachtoffer heeft treffend verwoord dat zijn hele toekomst met zijn vrouw hem is ontnomen door toedoen van de verdachte.
Op een zo schokkende moord als hier aan de orde kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van de verdachte. Daaruit blijkt dat de verdachte veelvuldig, zowel in Nederland als in het buitenland, veroordeeld is geweest voor (ernstige) geweldsdelicten.
Zoals reeds hierboven overwogen neemt de rechtbank de conclusies van de rapporteurs van het PBC over en acht zij de verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar ten aanzien van het bewezen verklaarde feit. Dit heeft een aanzienlijke strafmatigende werking op de op te leggen gevangenisstraf.
De rechtbank ziet in de onderhavige zaak geen aanleiding om in strafmatigende zin rekening te houden met de rol van de media. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig en schokkend feit, waardoor de maatschappij in rep en roer is geraakt. Uitgebreide media-aandacht, zeker in het huidige tijdsgewricht, is dan ook onvermijdelijk en vormt op zichzelf geen grond voor strafvermindering. Voor zover media de verdachte op onbehoorlijke wijze hebben benaderd, is dat een kwestie tussen de verdachte en de journalistiek.
Een en ander brengt de rechtbank tot de conclusie dat oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van
tien jarenpassend en geboden is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Overwegingen omtrent de op te leggen maatregel
In voornoemd rapport van het PBC concluderen de deskundigen dat - ingeval geen interventies plaatsvinden - het recidiverisico van aan het ten laste gelegde gelijkwaardige agressie als hoog wordt beoordeeld.
De verdachte is zeer ernstig ziek en behoeft intensieve psychiatrische behandeling binnen een gestructureerd, hoog beveiligd kader. Vanwege zijn gebrek aan ziektebesef en -inzicht is hij sterk gericht op het discontinueren van zijn antipsychotische medicatie en verder heeft hij paranoïde waandenken jegens psychiaters en allen die betrokken zijn bij toediening van antipsychotische (dwang)medicatie. Zonder deze antipsychotische medicatie zal het psychotisch toestandsbeeld van de verdachte zich nog meer verdiepen en intenser worden. Wanneer hij medicamenteus onbehandeld blijft, is het risico groot dat zijn psychiatrisch toestandsbeeld deterioreert en hij in sociaalmaatschappelijke zin nog meer zal invalideren dan al plaatsvond in de aanloop naar het ten laste gelegde delict. Bezien vanuit zowel een zorgoogpunt als een forensisch-gedragskundige optiek is een gedwongen behandelingskader daarom aangewezen. De verdachte is eerder in Nederland en in Engeland gedwongen behandeld geweest maar hij heeft zich aan deze behandelingen onttrokken. Op Curaçao is aan de verdachte reeds een tbs-maatregel opgelegd, echter werd de verdachte zo gevaarlijk geacht dat de psychiatrische instelling op Curaçao hem niet meer in de kliniek wilde toelaten waardoor deze behandeling vroegtijdig is geëindigd. Het geheel overziend concluderen de deskundigen dat een hoog beveiligd forensisch behandelingskader noodzakelijk is. Daarom adviseren de deskundigen om aan de verdachte de maatregel tbs met dwangverpleging op te leggen. Binnen dit kader kan de ernstige psychotische stoornis van de verdachte worden behandeld middels antipsychotische (en mogelijk ook stemmingsstabiliserende) medicatie, structuur, psycho-educatie, alsmede veiligheid en voorspelbaarheid. Verder is noodzakelijk een delictscenario en een signaleringsplan voor agressie op te stellen en te komen tot een risicomanagement betreffende uitingen van agressie.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van een reclasseringsadvies over de verdachte van 29 februari 2024. Ook de rapporteur van de reclassering acht het recidiverisico hoog, gezien het justitieel verleden van de verdachte en zijn psychiatrische stoornis die maakt dat
verdachte een (medicamenteuze) behandeling in een streng beveiligde klinische setting nodig heeft om de kans op recidive te verkleinen. De rapporteur van de reclassering heeft zich aangesloten bij het advies van de deskundigen van het PBC.
De rechtbank neemt de conclusies uit het rapport van het PBC en van de reclassering over, maakt die tot de hare en legt die ten grondslag aan haar oordeel dat bij de verdachte sprake is van een hoog recidiverisico en dat, teneinde dat risico te verminderen, een intensieve en op de verdachte toegesneden behandeling, zoals door de gedragsdeskundigen beschreven, noodzakelijk is.
De rechtbank stelt vast dat is voldaan aan de wettelijke vereisten voor het opleggen van tbs. Bij de verdachte bestond ten tijde van het plegen van de feiten een ziekelijke stoornis. Het bewezen verklaarde feit betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
De rechtbank is verder van oordeel dat is voldaan aan het wettelijke vereiste dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel eist en dat zulks tevens geldt voor verpleging van overheidswege. Daartoe is redengevend dat het begane feit zeer ernstig is, dat het recidiverisico hoog is en dat de complexe problematiek van de verdachte die daaraan ten grondslag ligt intensieve en op de verdachte toegesneden behandeling vereist.
De rechtbank zal dan ook de maatregel tbs met dwangverpleging opleggen. Daarbij overweegt zij dat de maatregel wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam, zodat de totale duur van de maatregel een periode van vier jaren te boven kan gaan.
Ten slotte oordeelt de rechtbank dat, nu uit de rapportage van de deskundigen volgt dat het recidiverisico hoog is en een langdurige behandeling noodzakelijk is, er rekening mee dient te worden gehouden dat het recidiverisico na afloop van de ongemaximeerde tbs-maatregel met dwangverpleging (nog) niet tot een aanvaardbaar risico is teruggedrongen. Gelet op het voorgaande alsmede op de ernst van de stoornis van de verdachte, acht de rechtbank het noodzakelijk dat de verdachte langdurig onder toezicht wordt gesteld. Ter bescherming van de algemene veiligheid van personen zal de rechtbank dan ook een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (GVM) als bedoeld in artikel 38z Sr opleggen. Hierdoor kan de rechtbank, nadat de tbs-maatregel is beëindigd – indien aangewezen – op vordering van de officier van justitie en na beoordeling van de op dat moment actuele situatie, de tenuitvoerlegging van de GVM bevelen. Aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van deze maatregel is voldaan nu de verdachte ter beschikking zal worden gesteld als bedoel in de artikel 37a en 37b Sr.

7.De vorderingen van de benadeelde partijen/de schadevergoedingsmaatregel

[benadeelde 1]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 149.806,47, te vermeerderen met de wettelijke rente en de proceskosten, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit € 109.806,47 aan materiële schade, € 20.000,- aan immateriële schade en € 20.000,- aan affectieschade.
[benadeelde 2]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en de proceskosten, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit affectieschade.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , te vermeerderen met de wettelijke rente en de gevorderde proceskosten en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen. Ten aanzien van de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel heeft de verdediging de rechtbank verzocht om te bepalen dat de gijzeling hoogstens kan worden toegepast voor de duur van maximaal één dag. Het is immers zeer aannemelijk dat de verdachte na een langdurig behandeltraject in het kader van een tbs met dwangverpleging niet in staat zal zijn de schade te betalen. De schadevergoedingsmaatregel moet naar mening van de verdediging niet leiden tot een nieuwe forse vrijheidsbeneming van de verdachte na het behandeltraject.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De vordering is door of namens de verdachte niet betwist en door en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering integraal toewijzen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 20 juni 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten op basis van het ‘Liquidatietarief rechtbank en gerechtshoven’ op € 3.858,- (gebaseerd op twee punten in een zaak met een geldswaarde van € 98.000,- tot € 195.000,-). Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De verdachte zal voor het bewezen verklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 149.806,47, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 20 juni 2023 tot aan de dag dat dit bedrag volledig is betaald, ten behoeve van [benadeelde 1] .
Ten aanzien van de toepassing van de gijzeling overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 6:4:20 Sv moet over de toepassing van de gijzeling, alsmede de duur daarvan te zijner tijd het Openbaar Ministerie een beslissing nemen. Om af te zien van toepassing van vervangende gijzeling moet er sprake van zijn dat volledig verhaal niet mogelijk blijkt. Op dit moment staat niet vast dat volledig verhaal niet of niet volledig mogelijk is. De rechtbank ziet dan ook geen grond om nu al te bepalen dat de maximale gijzelingsduur drastisch moet worden beperkt tot één dag.
De rechtbank zal conform artikel 36f, vijfde lid, Sr en artikel 6:4:20 Sv, bij het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel bepalen voor welke duur gijzeling kan worden toegepast bij niet of niet volledige betaling. Nu de duur van de gijzeling in totaal maximaal één jaar mag belopen, zal de rechtbank het aantal dagen gijzeling per schadevergoedingsmaatregel naar rato van het toegewezen bedrag bepalen.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De vordering is door of namens de verdachte niet betwist en door en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 20 juni 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten op basis van het ‘Liquidatietarief rechtbank en gerechtshoven’ op € 1.228,- (gebaseerd op twee punten in een zaak met een geldswaarde van € 10.000,- tot € 20.000,-). Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De verdachte zal voor het bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 20 juni 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 2] .
Ook hier ziet de rechtbank geen aanleiding om bij de schadevergoedingsmaatregel te bepalen dat de gijzeling kan worden toegepast voor de duur van maximaal één dag en verwijst daartoe naar hetgeen reeds hierboven is overwogen.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 38z en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.6 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
moord
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
10 (TIEN) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de terbeschikkingstelling van de verdachte en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd;
legt aan de verdachte op de maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van
€ 149.806,47 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 20 juni 2023 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan
[benadeelde 1];
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op
€ 3.858,-, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 149.806,47, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 20 juni 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald
,ten behoeve van
[benadeelde 1];
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 274 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van
€ 17.500,- en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 20 juni 2023 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan
[benadeelde 2];
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op
€ 1.228,-, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 20 juni 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald
,ten behoeve van
[benadeelde 2];
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 91 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.M. Meessen, voorzitter,
mr. N.S.M. Lubbe, rechter,
mr. M.M. Koers, rechter,
in tegenwoordigheid van W.H. Ng, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 april 2024.