ECLI:NL:RBDHA:2024:5477

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
16 april 2024
Zaaknummer
NL24.12335
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een vrijheidsontnemende maatregel in het kader van asielaanvraag en Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, afkomstig uit Oeganda, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel ingediend nadat hem de doorreis naar Denemarken was verboden. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde vrijheidsontnemende maatregel op onrechtmatige wijze was opgelegd. De eiser arriveerde op 17 maart 2024 op Schiphol met een geldig paspoort en een Schengenvisum voor Denemarken, en had de intentie om door te reizen naar Aalborg. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de eiser niet op voorgeschreven wijze was binnengekomen en dat de staatssecretaris ten onrechte had aangenomen dat er een significant risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, heffende de maatregel op en toekennende een schadevergoeding van € 1.800,- voor de onrechtmatige detentie van de eiser. Tevens werden de proceskosten van de eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.12335

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. L. Sinoo),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.S.W. Boorsma).

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2024 (het bestreden besluit) is aan eiser met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd en daarbij geconcludeerd dat ten aanzien van eiser een indicatie bestaat dat hij op grond van de Dublinverordening [1] kan worden overgedragen aan een andere lidstaat, te weten Denemarken.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 2 april 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank bij de beoordeling van het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 94, zesde lid, van de Vw het beroep gegrond.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van het volgende.
Eiser is geboren op [datum] 2000 en heeft de Oegandese nationaliteit. Hij is op 17 maart 2024 op Schiphol aangekomen, in bezit van een geldig paspoort, met daarin een door de
Deense autoriteiten aangebracht Schengenvisum. Eiser had een geldig vliegticket voor doorreis naar Aalborg, Denemarken.
2.1
Uit het vliegticket van eiser blijkt dat hij omstreeks 6.35 uur op Schiphol is aangekomen en om 8.30 uur zou doorreizen naar Aalborg, Denemarken. Uit het proces-verbaal van bevindingen bij aanvraag asiel van 17 maart 2024 blijkt dat omstreeks 12.30 uur een vreemdeling (eiser) werd overgedragen die te kennen had gegeven een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen op de doorlaatpost Schiphol van de Koninklijke Marechaussee (KMar) van terminal ‘aankomst Schengen’. Uit het proces-verbaal van gehoor van 17 maart 2024 blijkt dat eiser omstreeks 12.45 uur is gehoord en bij die gelegenheid heeft verklaard dat hij een visum heeft aangevraagd op de Deense ambassade voor toerisme en bezoek aan zijn partner, die in Denemarken woont. Ook heeft eiser verklaard dat hij een vliegticket terug naar Oeganda heeft, maar van plan was om niet meer terug te gaan naar Oeganda. Eiser heeft verder verklaard dat hij vanuit Entebbe naar Amsterdam is gevlogen en zou doorvliegen naar Denemarken, maar werd gestopt aan de grens in Amsterdam. Ten slotte heeft eiser verklaard dat hij, nu hij niet verder kan, liever in Nederland wil blijven dan terug naar Oeganda te moeten, maar dat hij hoopt uiteindelijk alsnog naar Denemarken te kunnen.
2.2
De rechtbank stelt vast dat uit geen enkel stuk in het dossier blijkt waarom het eiser niet werd toegestaan door te reizen naar Denemarken. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd aangegeven geen reden te zien om een aanvullend proces-verbaal op te vragen over wat zich precies heeft voorgedaan voordat eiser zijn asielwens uitte.
2.3
Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij in de transitruimte is aangesproken en naar een ruimte voor gehoor is gebracht. Hem werd verteld dat hem niet werd toegestaan door te reizen naar Denemarken, omdat getwijfeld werd aan de geldigheid van het visum voor Denemarken. Eiser heeft verder verklaard dat hij vervolgens voor de keuze werd gesteld om een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te dienen, dan wel terug te keren naar Oeganda. Daarop heeft eiser aangegeven dan een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen. Ten slotte heeft eiser verklaard dat achteraf het visum voor Denemarken goed is bevonden.
2.4
De rechtbank stelt vast dat ook niet in een proces-verbaal is gerelateerd waarom of onder welke omstandigheden aan de grens werd getwijfeld aan de geldigheid van eisers visum. Verweerders gemachtigde heeft de door eiser op de zitting bij de rechtbank geschetste gang van zaken over zijn aankomst op Schiphol niet betwist, terwijl uit het beroepsdossier op geen enkele wijze blijkt dat het visum van eiser ongeldig is bevonden of dat over de geldigheid daarvan gerede twijfel mogelijk was. Nu verweerder geen aanleiding heeft gezien om een aanvullend proces-verbaal te laten opmaken over de gang van zaken en de redenen om eiser te verhinderen door te reizen, komt dit voor verweerders rekening en risico. De rechtbank gaat voor de beoordeling van het onderhavige beroep dan ook uit van de door eiser geschetste gang van zaken.
3. Verweerder heeft eiser op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd omdat volgens verweerder een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. In artikel 5.1b, tweede lid, in samenhang met artikel 5.1am vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) zijn de criteria neergelegd op grond waarvan een dergelijk significant risico kan worden aangenomen. In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven waarom volgens hem een significant risico bestaat dat eiser zich zal onttrekken aan het toezicht, namelijk omdat eiser:
(zware grond)
3a. Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
(lichte gronden)
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de zware grond onder 3a niet op hem van toepassing heeft kunnen achten, omdat hij met een geldig paspoort, voorzien van een geldig visum, aankwam op Schiphol en pas asiel heeft aangevraagd op het moment dat hem te kennen werd gegeven dat hij niet mocht doorreizen en zou worden teruggestuurd naar Oeganda als hij geen asielaanvraag in zou dienen.
3.2
In de maatregel van bewaring is de zware grond onder 3a nader toegelicht. Daarbij is overwogen dat eiser met zijn asielaanvraag een ander doel heeft beoogd met de inreis dan waar zijn visum voor is bedoeld. Daarmee heeft hij niet voldaan aan de voorwaarden van de Schengengrenscode en is zijn visum op voorhand ongeldig. Hieruit kan worden opgemaakt dat eiser op niet rechtmatige wijze Nederland is ingereisd; hij beschikte immers niet over een daartoe strekkend document, een paspoort en een visum, en ook anderszins is niet gebleken van een vooraf gegeven toestemming voor verblijf. Eiser toont hiermee thans aan dat hij geen waarde hecht aan rechtmatig verblijf in Nederland en niet, dan wel niet eerder, op eigen gelegenheid te vertrekken. Nu eiser niet de moeite heeft genomen om op voorgeschreven wijze in te reizen, en zich hiermee reeds aantoonbaar aan het toezicht heeft onttrokken, is het aannemelijk dat eiser ook niet de moeite zal nemen om op legale wijze uit te reizen uit Nederland, het land waar hij graag wil verblijven.
3.3
De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke toelichting van de zware grond onder 3a onvoldoende is. Zoals onder rechtsoverwegingen 2 tot en met 2.4 is weergegeven, heeft eiser zich genoodzaakt gezien een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te dienen toen hem de doorreis naar Denemarken werd verboden, om op die manier te voorkomen dat hij zou worden teruggestuurd naar Oeganda. Eiser heeft bij iedere gelegenheid te kennen gegeven graag door te willen reizen naar Denemarken, en had daar ook de mogelijkheid toe, nu hij beschikte over een vliegticket, paspoort en geldig visum. Er is daarom geen sprake van de omstandigheid dat eiser een ander doel beoogde dan waarvoor het visum was bedoeld, nu hij geen inreis in Nederland beoogde. Evenmin is er grond voor het oordeel dat eiser niet zou hebben beschikt over een voor inreis strekkend document, een paspoort en een visum. Het is juist dat eiser geen waarde hechtte aan een verblijf in Nederland, maar niet om de reden die verweerder schetst. Eiser wilde immers helemaal niet in Nederland verblijven, maar naar Denemarken doorreizen, zodat verweerder deze omstandigheid ten onrechte op eiser van toepassing acht. Ten slotte is het onjuist dat eiser niet, of niet eerder, op eigen gelegenheid zou willen vertrekken uit Nederland, nu eiser op doorreis was naar Denemarken en ook de gelegenheid had om die reis te voltooien als hij niet in de transitzone was tegengehouden. Daarom is er geen grond voor de conclusie van verweerder, dat eiser niet de moeite heeft genomen om op voorgeschreven wijze in te reizen, en zich hiermee reeds aantoonbaar aan het toezicht heeft onttrokken.
3.4
Nu de zware grond onder 3a ten onrechte aan eiser is tegengeworpen, wordt niet langer voldaan aan het in artikel 5.1b, tweede lid, Vb neergelegde vereiste dat zich ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid voordoen, waarvan ten minste één van de gronden, bedoeld in het derde lid. Verweerder heeft daarom niet kunnen aannemen dat zich ten aanzien van eiser een significant risico voordoet dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken als bedoeld in artikel 5.1a, vijfde lid, Vb.
De beroepsgrond slaagt.
4. Het beroep is gegrond en de maatregel is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel met ingang van vandaag.
5. Op grond van artikel 106 Vw kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel beveelt, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 18 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 18 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.800,-.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel van bewaring met ingang van vandaag;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.800,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.