In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die was opgelegd aan eiseres door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, die de Belgische nationaliteit heeft, was in beroep gegaan tegen het besluit van 3 april 2024, waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris op 9 april 2024 de maatregel van bewaring heeft opgeheven, maar dat eiseres zich akkoord heeft verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep.
De rechtbank heeft de gronden van het beroep beoordeeld, waarbij eiseres betwistte dat zij zich aan het toezicht had onttrokken en dat zij niet rechtmatig in Nederland was. De rechtbank oordeelde dat eiseres haar verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief had beëindigd, ondanks eerdere uitzettingen naar België. Hierdoor was de staatssecretaris bevoegd om de maatregel van bewaring op te leggen. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, terecht waren en dat het beroep ongegrond was.
De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.