Op 15 april 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan eiser, die een vreemdeling is. De maatregel van bewaring was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, en werd opgelegd omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht onder de Dublinverordening. Eiser had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 24 maart 2024, waarin de maatregel werd opgelegd. Tijdens de zitting op 9 april 2024, die via een beeldverbinding plaatsvond, was eiser aanwezig met zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. De zware gronden, waaronder het feit dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze was binnengekomen en zich had onttrokken aan het toezicht, werden niet bestreden door eiser. Daarnaast werd ook de beroepsgrond dat er geen lichter middel was opgelegd, door de rechtbank verworpen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen andere, minder dwingende maatregelen effectief konden zijn, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had geen documenten om legaal naar Duitsland te reizen, wat zijn bereidheid om zelfstandig te vertrekken niet relevant maakte voor de toepassing van een lichter middel.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. S.A. van Hoof, in aanwezigheid van griffier mr. P.I. van der Meer, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.