Op 15 april 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening van een Oekraïense derdelander. De verzoeker had eerder een brief ontvangen van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin werd meegedeeld dat zijn tijdelijke bescherming, zoals bedoeld in Richtlijn 2001/55/EG, van rechtswege eindigde na 4 maart 2024. Dit besluit was gebaseerd op een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De verzoeker heeft op 11 april 2024 beroep ingesteld tegen deze brief en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn tijdelijke bescherming en de bijbehorende voorzieningen te behouden tijdens de behandeling van het beroep.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek gegrond verklaard en zonder zitting uitspraak gedaan, zoals toegestaan onder artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzieningenrechter benadrukte dat zijn oordeel voorlopig is en de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet bindt. Hij verwees naar eerdere uitspraken van de ABRvS waarin voorlopige voorzieningen zijn getroffen voor andere vreemdelingen, en besloot dat de verzoeker behandeld moet worden als een vreemdeling die nog onder de werking van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming valt, totdat op het beroep is beslist.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van de verzoeker, die zijn vastgesteld op € 875,-. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.