ECLI:NL:RBDHA:2024:5344

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
23/2820
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag en terugwerkende kracht onder de Algemene kinderbijslagwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. M.L.M. Klinkhamer, en de Sociale Verzekeringsbank, vertegenwoordigd door drs. W. van den Berg. Eiseres had een aanvraag voor kinderbijslag ingediend, die door verweerder bij primair besluit van 15 december 2022 was goedgekeurd met ingang van 1 oktober 2021. Eiseres was echter van mening dat zij recht had op kinderbijslag met terugwerkende kracht vanaf 7 maart 2021, de datum waarop zij een verblijfsvergunning had gekregen. Verweerder verklaarde het bezwaar van eiseres ongegrond, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de toekenning van de kinderbijslag beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van eiseres. De rechtbank oordeelde dat volgens artikel 14, derde lid van de Algemene kinderbijslagwet (Akw), het recht op kinderbijslag niet eerder kan ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal waarin de aanvraag is ingediend. Aangezien de aanvraag op 27 november 2022 was ingediend, kon het recht op kinderbijslag niet eerder ingaan dan op 1 oktober 2021. De rechtbank verwierp het argument van eiseres dat verweerder op basis van beleidsregels kinderbijslag met meer dan één jaar terugwerkende kracht kon verlenen.

De rechtbank concludeerde dat de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 14, derde lid van de Akw niet toestaat dat er van deze termijn wordt afgeweken. Eiseres had ook een argument ingebracht over mogelijke strijd met het recht van de Europese Unie, maar dit werd door de rechtbank onbesproken gelaten omdat het pas ter zitting naar voren was gebracht. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en zag zij geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/2820

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2024 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres

gemachtigde: mr. M.L.M. Klinkhamer,
en

de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

gemachtigde: drs. W. van den Berg.

Inleiding

Bij primair besluit van 15 december 2022 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om kinderbijslag op grond van de Algemene kinderbijslagwet (Akw) vanaf 1 oktober 2021 toegekend.
Met het bestreden besluit van 21 maart 2023 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

1. Eiseres woont met haar dochter in Nederland. Bij het besluit van 3 november 2022 heeft de Immigratie- en naturalisatiedienst met ingang van 7 maart 2021 aan eiseres een verblijfsvergunning verleend voor de duur van vijf jaar. Op 27 november 2022 heeft eiseres kinderbijslag aangevraagd voor haar dochter. Verweerder heeft bij primair besluit kinderbijslag toegekend vanaf het vierde kwartaal van 2021, namelijk vanaf 1 oktober 2021.
2. Eiseres heeft in bezwaar kenbaar gemaakt dat zij de kinderbijslag wenst te ontvangen met terugwerkende kracht vanaf het tweede kwartaal van 2021.
3. Verweerder heeft het primaire besluit na heroverweging gehandhaafd bij het bestreden besluit. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het recht op kinderbijslag niet eerder kan ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welk de aanvraag werd ingediend. De wet geeft niet de mogelijkheid aan eiseres eerder kinderbijslag toe te kennen.
4. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de kinderbijslag met terugwerkende kracht vanaf 7 maart 2021 toegekend had moeten worden omdat aan eiseres per op 7 maart 2021 een verblijfsvergunning is toegekend. Eiseres stelt dat verweerder bevoegd is om af te wijken van de Akw op grond van beleidsregels van verweerder. In het beleid is namelijk geregeld dat het recht op kinderbijslag kan worden verleend met terugwerkende kracht van maximaal vijf jaar.
5. Verweerder heeft het standpunt in beroep gehandhaafd. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de bevoegdheid om in geval van bijzondere omstandigheden af te wijken van de termijn van maximaal één jaar terugwerkende kracht in artikel 14 Akw, met een wetswijziging per 1 januari 2016 vanuit het oogpunt van efficiëntie is vervallen. Verweerder heeft zijn beleidsregels aangepast naar aanleiding van deze aanpassing van artikel 14 Akw.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van de toekenning van de kinderbijslag per 1 oktober 2021. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
7. Ingevolge artikel 14, derde lid van de Akw kan het recht op kinderbijslag niet eerder ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welk de aanvraag om kinderbijslag werd ingediend.
8. De rechtbank stelt vast dat artikel 14, derde lid van de Akw dwingendrechtelijk van aard is. Verweerder heeft, anders dan eiseres stelt, dus geen bevoegdheid om in afwijking van dit artikellid kinderbijslag toe te kennen met meer dan één jaar terugwerkende kracht. Omdat de aanvraag op 27 november 2022 is gedaan, kon het recht niet eerder ingaan dan op 1 oktober 2021. De grond dat verweerder kinderbijslag met vijf jaar terugwerkende kracht kan verlenen op grond van beleid, slaagt dus niet. De rechtbank ziet verder geen aanleiding om van de dwingendrechtelijke bepaling af te wijken in het kader van het evenredigheidsbeginsel, mede gelet op het feit dat de aanvraag van 2022 geruime tijd na de wetswijziging is ingediend.
9. Verder heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting aangevoerd dat de rechten van eiseres zijn ingeperkt door de wetswijziging van 1 januari 2016, hetgeen (mogelijk) strijd oplevert met het recht van de Europese Unie. De rechtbank laat deze grond onbesproken, nu deze eerst ter zitting naar voren is gebracht en dus in strijd met de goede procesorde, en ook overigens onvoldoende gespecificeerd.
10. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
11. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van
mr.Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.