In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. M.L.M. Klinkhamer, en de Sociale Verzekeringsbank, vertegenwoordigd door drs. W. van den Berg. Eiseres had een aanvraag voor kinderbijslag ingediend, die door verweerder bij primair besluit van 15 december 2022 was goedgekeurd met ingang van 1 oktober 2021. Eiseres was echter van mening dat zij recht had op kinderbijslag met terugwerkende kracht vanaf 7 maart 2021, de datum waarop zij een verblijfsvergunning had gekregen. Verweerder verklaarde het bezwaar van eiseres ongegrond, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de toekenning van de kinderbijslag beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van eiseres. De rechtbank oordeelde dat volgens artikel 14, derde lid van de Algemene kinderbijslagwet (Akw), het recht op kinderbijslag niet eerder kan ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal waarin de aanvraag is ingediend. Aangezien de aanvraag op 27 november 2022 was ingediend, kon het recht op kinderbijslag niet eerder ingaan dan op 1 oktober 2021. De rechtbank verwierp het argument van eiseres dat verweerder op basis van beleidsregels kinderbijslag met meer dan één jaar terugwerkende kracht kon verlenen.
De rechtbank concludeerde dat de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 14, derde lid van de Akw niet toestaat dat er van deze termijn wordt afgeweken. Eiseres had ook een argument ingebracht over mogelijke strijd met het recht van de Europese Unie, maar dit werd door de rechtbank onbesproken gelaten omdat het pas ter zitting naar voren was gebracht. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en zag zij geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.