In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een zelfstandige ondernemer, en het college van burgemeester en wethouders van Delft. Eiser had een beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder om zijn Tozo-uitkeringen in te trekken en terug te vorderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 17 maart 2020 niet ingeschreven was bij de Kamer van Koophandel, wat een voorwaarde was voor het verkrijgen van de Tozo-uitkeringen. Eiser had eerder een Tozo-uitkering aangevraagd en ontvangen, maar verweerder concludeerde dat hij niet voldeed aan de inschrijfvereisten. Eiser voerde aan dat de vertraging in zijn inschrijving te wijten was aan de Kamer van Koophandel, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om deze claim te onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de intrekking en terugvordering van de uitkeringen niet op een schending van de inlichtingenverplichting was gebaseerd, maar op een discretionaire bevoegdheid van verweerder. De rechtbank concludeerde dat verweerder onvoldoende had afgewogen of de intrekking en terugvordering in redelijkheid konden plaatsvinden, gezien de omstandigheden van de zaak. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.