ECLI:NL:RBDHA:2024:5263

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
NL24.8322 en NL24.8323
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van de Dublinverordening met betrekking tot Kroatië

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 10 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, een Syrische nationaliteit, had op 18 oktober 2023 asiel aangevraagd, maar zijn aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. De voorzieningenrechter behandelt ook het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Tijdens de zitting op 3 april 2024 was alleen de gemachtigde van verweerder aanwezig, aangezien eiser en zijn gemachtigde zich niet op de zitting hebben laten zien.

Eiser stelt dat hij vreest voor pushbacks en mishandelingen bij terugkeer naar Kroatië en betoogt dat de Kroatische autoriteiten niet adequaat hebben gereageerd op zijn claimverzoek. De rechtbank overweegt dat, hoewel eiser zijn vrees uitspreekt, hij niet voldoende bewijs heeft geleverd dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer van toepassing is. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de hoogste bestuursrechter die bevestigen dat Kroatië zijn internationale verplichtingen nakomt en dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat Dublinclaimanten in Kroatië niet in de nationale asielprocedure worden opgenomen.

De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser ongegrond is en dat het besluit van de staatssecretaris om de asielaanvraag niet in behandeling te nemen, in stand blijft. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, en eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.8322 en NL24.8323
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser/verzoeker], V-nummer: [v-nummer], eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. M.M. van Woensel),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag.De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 1 maart 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag [1] .
1.1.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op
3 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft alleen de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde hebben vooraf laten weten dat zij niet op de zitting aanwezig zouden zijn.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag] 2003 en de Syrische nationaliteit te hebben. Hij heeft op 18 oktober 2023 asiel aangevraagd. Uit Eurodac is gebleken dat eiser eerder in Kroatië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Volgens verweerder is Kroatië daarom verantwoordelijk voor eisers asielaanvraag.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser werpt de vraag op of verweerder in het geval van Kroatië nog langer uit kan gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hij vreest bij terugkeer slachtoffer te worden van pushbacks en mishandelingen. Eiser verwijst in dit kader naar de prejudiciële vragen die zijn gesteld over de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel [2] . Ook wijst eiser erop dat de Kroatische autoriteiten niet (tijdig) hebben gereageerd op het claimverzoek van Nederland. Hieruit blijkt de onverschillige houding van de Kroatische autoriteiten ten opzichte van asielzoekers. Tot slot betoogt eiser dat het voor hem feitelijk onmogelijk was in Kroatië aangifte te doen of op een andere manier te klagen over de slechte omstandigheden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank overweegt dat als uitgangspunt geldt dat verweerder, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in het algemeen ervan uit mag gaan dat Kroatië zijn internationale verplichtingen nakomt. De hoogste bestuursrechter heeft dat in de uitspraak van 13 september 2023 bevestigd [3] . Dit oordeel heeft de hoogste bestuursrechter recent nogmaals bevestigd bij uitspraak van 7 maart 2024 [4] . Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat niet meer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen, waardoor hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling [5] . Voor zover eiser betoogt dat in het geval van Kroatië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, is de rechtbank van oordeel dat hij dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Eisers enkele stelling dat hij vreest om in Kroatië blootgesteld te worden aan een onmenselijke of vernederende behandeling is hiervoor onvoldoende.
4.1.
De verwijzing naar de prejudiciële vragen leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank stelt vast dat het Hof van Justitie (hierna: het Hof) deze vragen inmiddels heeft beantwoord [6] . Het Hof heeft in dat arrest – in het kort – geoordeeld dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel deelbaar is. Dat betekent dat de omstandigheid dat een lidstaat aan de grens overgaat tot pushbacks en bewaring aan zijn grensposten bij vreemdelingen die een asielverzoek aan de grens willen doen, op zich niet in de weg staat aan de overdracht van een vreemdeling aan die lidstaat. Voor de vraag of een overdracht mag plaatsvinden is van belang of er ernstige, op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de vreemdeling bij of na overdracht een reëel risico zou lopen om aan dergelijke praktijken te worden onderworpen. De vervolgvraag is of de vreemdeling daardoor terecht zou kunnen komen in een toestand van zeer verregaande materiële ontberingen die zo ernstig zijn dat deze toestand kan worden gelijkgesteld met een door artikel 4 van het Handvest verboden onmenselijke of vernederende behandeling. De hoogste bestuursrechter heeft in haar uitspraken over Kroatië in lijn met dit toetsingskader geoordeeld dat in het geval van Kroatië uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zo is in de uitspraak van 13 september 2023 onder meer geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn dat zogenoemde “Dublinclaimanten” in Kroatië niet in de nationale asielprocedure worden opgenomen. De rechtbank wijst daarbij ook op de overweging uit de uitspraak van
13 september 2023 waarin is geoordeeld dat er geen concreet bewijs is dat Dublinclaimanten te maken hebben met pushbacks. Het voorgaande maakt dat het arrest van het Hof geen aanleiding geeft om te oordelen dat in dit geval moet worden afgezien van een overdracht aan Kroatië.
4.2.
Dat de Kroatische autoriteiten niet hebben gereageerd op het claimverzoek, maakt het voorgaande niet anders. Uit het enkele feit dat zij niet hebben gereageerd op het claimverzoek, kan niet worden afgeleid dat in het geval van Kroatië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
4.3.
Tot slot leidt de stelling van eiser over de onmogelijkheid om te klagen bij de Kroatische autoriteiten ook niet tot een ander oordeel. Los van het feit dat eiser deze stelling niet nader heeft onderbouwd, heeft hij zelf verklaard dat hij een dergelijke poging ook niet heeft gedaan. De enkele verklaring dat eiser niet wist waar en hoe hij dit moest doen, is onvoldoende.
4.4.
Eiser heeft verder geen andere omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven voor het oordeel dat het risico bestaat dat hij na overdracht aan Kroatië aan een schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM wordt blootgesteld. Verweerder is in dit geval dan ook terecht uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.

Conclusie en gevolgen

5.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het besluit van verweerder om de asielaanvraag van eiser niet in behandeling te nemen, in stand blijft.
6. Omdat op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
7. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2.Zie de prejudiciële vragen van rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 15 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5724.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3411.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:978.
5.In de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest).
6.Zie het arrest X tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (C-392/22) van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195.