ECLI:NL:RBDHA:2024:521
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorzieningen in vreemdelingenrechtelijke zaak met niet-ontvankelijkheid
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 januari 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorzieningen, ingediend door een verzoeker tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het verzoek volgde op een besluit van 30 juni 2021, waarbij de aanvraag van de verzoeker voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd werd afgewezen. De verzoeker maakte bezwaar tegen dit primaire besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld, op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de overwegingen werd vastgesteld dat er geen bezwaar meer aanhangig was, aangezien de staatssecretaris op 13 september 2021 al op het bezwaar had beslist. Bovendien was de termijn voor het instellen van beroep tegen het besluit op bezwaar inmiddels verstreken. Hierdoor kon er geen toepassing worden gegeven aan artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb, dat een voorlopige voorziening mogelijk maakt als er een bezwaar of beroep aanhangig is.
De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk niet-ontvankelijk was. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. S.E. van de Merbel, in aanwezigheid van mr. R. de Mul, griffier, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.