Op 11 april 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening van een derdelander uit Oekraïne. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 20 maart 2024 het verzoek van de verzoeker om de beëindiging van zijn tijdelijke bescherming op te schorten afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de verzoeker behoort tot de groep derdelanders wiens recht op tijdelijke bescherming op 4 maart 2024 van rechtswege is geëindigd, zoals geoordeeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 januari 2024.
De verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij zijn tijdelijke bescherming en de bijbehorende voorzieningen kan behouden tijdens de behandeling van het beroep. De voorzieningenrechter heeft het verzoek kennelijk gegrond verklaard en uitspraak gedaan zonder zitting, op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de ontwikkelingen in andere zaken, waaronder een uitspraak van de Afdeling op 2 april 2024, aanleiding geven om de beantwoording van prejudiciële vragen af te wachten. Hierdoor is besloten dat de verzoeker voorlopig niet uit Nederland hoeft te vertrekken, zijn recht op opvang behoudt en mag blijven werken. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van € 875,- aan de verzoeker, omdat deze rechtsbijstand heeft ingeschakeld. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.