ECLI:NL:RBDHA:2024:5177

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
NL24.12849
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in het kader van uitzetting naar Marokko met betrekking tot EU-recht en rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die op het punt stond te worden uitgezet naar Marokko. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 20 maart 2024 aan de verzoeker meegedeeld dat zijn uitzetting op 29 maart 2024 zou plaatsvinden. De verzoeker maakte bezwaar tegen deze uitzetting en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker geen rechtmatig verblijf kon ontlenen aan zijn aanvraag om toetsing aan het EU-recht, omdat hij geen concreet beroep had gedaan op artikel 20 van het VWEU. De voorzieningenrechter merkte op dat de verzoeker onvoldoende had aangetoond dat hij een familielid was van een EU-burger en dat zijn aanvraag niet voldeed aan de vereisten. Bovendien concludeerde de voorzieningenrechter dat er voldoende aanwijzingen waren voor misbruik van procesrecht, aangezien de verzoeker eerder asielprocedures had doorlopen zonder verblijfsvergunning en zijn aanvraag om toetsing aan het EU-recht pas na de aankondiging van zijn uitzetting was ingediend.

Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen redelijke kans van slagen was voor het bezwaar van de verzoeker. De uitspraak werd gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, in aanwezigheid van griffier mr. R. Groeneveld, en werd openbaar gemaakt zonder mogelijkheid tot hoger beroep of verzet.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.12849

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], V-nummer: [nummer], verzoeker

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

De staatssecretaris heeft tijdens een vertrekgesprek op 20 maart 2024 aan verzoeker kenbaar gemaakt dat hij op 29 maart 2024 om 17.15 uur per vliegtuig (vluchtnummer [vluchtnummer]) zal worden uitgezet naar Marokko.
Verzoeker heeft op 22 maart 2024 bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen uitzetting naar Marokko. Op 23 maart 2024 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek staat nu ter beoordeling.
Op 25 maart 2024 heeft verzoeker de gronden van zijn verzoek ingediend. Op 26 maart 2024 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend. Partijen hebben op 27 maart 2024 nog op elkaar gereageerd. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek op 28 maart 2024 gesloten.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Inleiding
1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken nu de uitzetting van verzoeker staat gepland op 29 maart 2024.
3. De staatssecretaris heeft op 22 november 2021 een terugkeerbesluit aan eiser uitgevaardigd. De staatssecretaris heeft vervolgens op 17 januari 2024 een in rechte vaststaand asielbesluit heeft genomen. Zie in dit kader de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 maart 2024 (202401271/1/V2). Uit het terugkeerbesluit en het asielbesluit volgt reeds een bevoegdheid tot uitzetting. De mogelijkheid tot het maken van bezwaar krachtens artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) tegen de feitelijke uitzetting is beperkt tot de wijze waarop van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik wordt gemaakt. Daarnaast is bij uitzondering bezwaar krachtens die bepaling mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit die bevoegdheid voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting mag worden uitgegaan.
Beoordeling
4. Verzoeker voert aan dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan, omdat hij op 22 maart 2024 een aanvraag om toetsing aan het EU-recht ingediend. Ook heeft verzoeker een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend. Volgens verzoeker levert zijn aanvraag om toetsing aan het EU-recht procedureel rechtmatig verblijf op. Hij kan dus niet langer in bewaring worden gesteld en evenmin worden uitgezet.
De inbewaringstelling
4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de vraag of de inbewaringstelling van verzoeker rechtmatig is, los staat van de vraag of verzoeker kan worden uitgezet naar Marokko. De voorzieningenrechter zal in deze uitspraak dan ook niet beoordelen of verzoeker rechtmatig in bewaring is gesteld. Dat zal door deze rechtbank en zittingsplaats in de zaak NL24.12456 (het eerste beroep tegen de inbewaringstelling) en de zaak NL24.12770 (het vervolgberoep tegen diezelfde inbewaringstelling) worden beoordeeld. Alles wat verzoeker nu aanvoert over het ontbreken van een wettelijke grondslag voor bewaring, is in het kader van dit verzoek dan ook niet relevant.
De feitelijke uitzetting
4.2.
De voorzieningenrechter ziet in wat verzoeker aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de uitzetting kan worden uitgegaan.
4.2.1.
Zoals verzoeker terecht betoogt, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2530, dat een aanvraag om toetsing aan het EU-recht procedureel rechtmatig verblijf oplevert als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De Afdeling licht daarbij toe dat het aan de nuttige werking van artikel 20 van het VWEU zou afdoen als de vreemdeling geen procedureel recht op verblijf zou kunnen ontlenen aan een aanvraag om toetsing aan EU-recht. Een vreemdeling die familielid is van een burger van de Unie en die een aanvraag om toetsing aan het EU-recht heeft ingediend, valt onder de definitie van een gemeenschapsonderdaan en krijgt procedureel rechtmatig verblijf. In de zaak van de Afdeling had de vreemdeling bij de aanvraag toegelicht dat hij vader is van drie minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit en zich een situatie voordoet als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354.
4.2.2.
De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat verzoeker in dit geval geen rechtmatig verblijf aan artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw ontleent. Er is namelijk in dit geval geen sprake van een situatie waarbij het ontbreken van rechtmatig verblijf aan de nuttige werking van artikel 20 VWEU zou afdoen. Anders dan in de zaak van de Afdeling, heeft verzoeker namelijk niet toegelicht dat hij familielid van een Unieburger is. Verzoeker heeft alleen een aanvraagformulier ingediend, zonder de vereiste gegevens in te vullen. Hij heeft daarin ook niet aangekruist welk verblijfsdoel van toepassing is en heeft dus ook geen (concreet) beroep gedaan op artikel 20 van de VWEU. Hij heeft ook anderszins niet gemotiveerd gesteld dat hij aan dat artikel rechtmatig verblijf zou kunnen ontlenen. Dat heeft hij ook gedurende de behandeling van dit verzoek om voorlopige voorziening niet gedaan. Evenmin zijn hiervoor in de verslagen van de gehoren van verzoeker en de met hem gevoerde vertrekgesprekken voldoende aanknopingspunten te vinden. Verzoeker heeft onvoldoende concreet en bovendien wisselend en tegenstrijdig verklaard over het al dan niet hebben van eventuele familieleden in de EU. Hij stelt alleen maar dat het ‘kale’ aanvraagformulier al rechtmatig verblijf oplevert en dat hij dus niet kan worden uitgezet. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt echter dat dit niet het geval is. De hiervoor genoemde Afdelingsuitspraak ziet op de situatie dat er een aanvraag wordt ingediend waarin wordt toegelicht waarom artikel 20 van de VWEU van toepassing zou zijn. Daarvan is hier geen sprake. Dat verzoeker nog geen herstelverzuim zou hebben gekregen, maakt dit niet anders. Het was aan verzoeker om duidelijk te maken op welke grond rechtmatig verblijf aan het Unierecht zou kunnen ontlenen.
4.2.3.
Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter nog op dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat er voldoende aanleiding is om aan te nemen dat er sprake is van misbruik van procesrecht, in die zin dat verzoeker een processuele bevoegdheid evident heeft aangewend voor een ander doel dan waarvoor die is gegeven. Eiser heeft al twee asielprocedures doorlopen, die niet tot een verblijfsvergunning hebben geleid. Vervolgens heeft het vertrekgesprek op 20 maart 2024 plaatsgevonden, waarin aan verzoeker is meegedeeld dat hij op 29 maart 2024 zal worden uitgezet. Pas daarna heeft verzoeker het ‘kale’ aanvraagformulier toetsing EU-recht ingediend, terwijl er geen enkel aanknopingspunt in het dossier zit om te veronderstellen dat hij inderdaad rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht zou kunnen hebben. Verzoeker had deze aanvraag ook al veel eerder kunnen indienen. Uit de overige stukken in het dossier blijkt ook dat verzoeker een niet-meewerkende houding aanneemt en dat hij vooral zijn terugkeer naar Marokko probeert te frustreren. Zo heeft hij vele aliassen opgegeven, waaronder maar liefst 71 aliassen in Frankrijk. Ook weigert verzoeker lp-aanvragen in te vullen, en is hij meerdere keren met onbekende bestemming vertrokken. Dat verzoeker vooral zijn uitzetting frustreert, is voor de voorzieningenrechter temeer reden om aan te nemen dat er niet daadwerkelijk aanknopingspunten zijn voor een mogelijk verblijfsrecht op grond van het Unierecht.
4.2.4.
De enkele stelling van verzoeker dat hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft ingediend, leidt evenmin tot rechtmatig verblijf. Die aanvraag ziet de voorzieningenrechter niet in het dossier.
4.3.
Gelet op het voorgaande is er nu geen sprake van een situatie die dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting mag worden uitgegaan.
Conclusie
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft en dat bij afweging van de betrokken belangen geen grond bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook af.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.