ECLI:NL:RBDHA:2024:5177
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in het kader van uitzetting naar Marokko met betrekking tot EU-recht en rechtmatig verblijf
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die op het punt stond te worden uitgezet naar Marokko. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 20 maart 2024 aan de verzoeker meegedeeld dat zijn uitzetting op 29 maart 2024 zou plaatsvinden. De verzoeker maakte bezwaar tegen deze uitzetting en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker geen rechtmatig verblijf kon ontlenen aan zijn aanvraag om toetsing aan het EU-recht, omdat hij geen concreet beroep had gedaan op artikel 20 van het VWEU. De voorzieningenrechter merkte op dat de verzoeker onvoldoende had aangetoond dat hij een familielid was van een EU-burger en dat zijn aanvraag niet voldeed aan de vereisten. Bovendien concludeerde de voorzieningenrechter dat er voldoende aanwijzingen waren voor misbruik van procesrecht, aangezien de verzoeker eerder asielprocedures had doorlopen zonder verblijfsvergunning en zijn aanvraag om toetsing aan het EU-recht pas na de aankondiging van zijn uitzetting was ingediend.
Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen redelijke kans van slagen was voor het bezwaar van de verzoeker. De uitspraak werd gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, in aanwezigheid van griffier mr. R. Groeneveld, en werd openbaar gemaakt zonder mogelijkheid tot hoger beroep of verzet.