ECLI:NL:RBDHA:2024:5162
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van een asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de Dublinverordening
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 11 april 2024, beoordeelt de voorzieningenrechter het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser, die stelt de Tunesische nationaliteit te hebben, heeft zijn aanvraag ingediend, maar deze is door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser verzoekt om een voorlopige voorziening, omdat hij vreest voor indirect refoulement naar Tunesië bij overdracht aan Duitsland.
De rechtbank overweegt dat de algemene stelling van eiser dat zijn processtukken als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, onvoldoende is om als beroepsgrond te dienen. De rechtbank stelt vast dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, wat inhoudt dat de autoriteiten erop mogen vertrouwen dat andere lidstaten zich aan hun verplichtingen houden. Eiser heeft niet aangetoond dat Duitsland niet aan deze verplichtingen voldoet. De rechtbank wijst erop dat het recht op kosteloze rechtsbijstand in asielprocedures niet absoluut is en dat Duitsland niet automatisch verplicht is om deze te bieden.
De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en verklaart het beroep kennelijk ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard, en eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en er zijn mogelijkheden voor eiser om in verzet te gaan tegen deze beslissing binnen zes weken.