ECLI:NL:RBDHA:2024:5122
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Kroatië
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 april 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Iraakse nationaliteit hebbende persoon, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het bestreden besluit, genomen op 26 februari 2024, hield in dat de asielaanvraag van de eiser niet in behandeling werd genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2024 behandeld, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk.
De rechtbank heeft de argumenten van de eiser beoordeeld, die onder andere aanvoerde dat er geen vertrouwen kan worden gesteld in de Kroatische autoriteiten vanwege de zogenaamde 'pushbacks' en dat hij onvoldoende bescherming zou krijgen. De eiser stelde ook dat hij niet in staat was om zijn ervaringen en asielmotieven adequaat te delen. Tijdens de zitting heeft de eiser echter een van zijn beroepsgronden laten vallen, waardoor de rechtbank zich enkel hoefde te buigen over de vraag of de staatssecretaris artikel 17 van de Dublinverordening had moeten toepassen.
De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris geen aanleiding had hoeven zien om de asielaanvraag alsnog in behandeling te nemen. De verklaringen van de eiser waren niet onderbouwd en de rechtbank oordeelde dat de Dublinverordening primair gericht is op het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat, waarbij de asielmotieven niet relevant zijn. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand bleef en de eiser geen proceskostenvergoeding ontving.