Op 11 april 2024 heeft de Rechtbank Den Haag een beslissing genomen in een bestuursrechtelijke zaak betreffende een derdelander uit Oekraïne. De zaak betreft een beroep dat door de eiser is ingesteld tegen een brief van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin werd aangegeven dat de eiser voor 4 maart 2024 een nieuw terugkeerbesluit zou ontvangen. De eiser heeft op 5 maart 2024 beroep ingesteld tegen deze brief en heeft zijn beroep gehandhaafd tegen het daadwerkelijke terugkeerbesluit dat op 7 maart 2024 is genomen. De rechtbank heeft het beroep op 20 maart 2024 behandeld in Breda, samen met een ander beroep van de eiser. Tijdens deze zitting waren de eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig.
De rechtbank heeft op 29 maart 2024 een verwijzingsuitspraak gedaan en het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht om een prejudiciële beslissing te nemen over een aantal vragen die relevant zijn voor de zaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beantwoording van de derde vraag van belang is voor de beslechting van het geschil. Daarom heeft de rechtbank besloten het onderzoek te heropenen en de behandeling van de zaak aan te houden totdat het Hof van Justitie arrest heeft gewezen. De rechtbank heeft ook aangegeven dat verdere beslissingen, inclusief die over proceskosten, worden aangehouden tot de einduitspraak op het beroep.
De rechtbank heeft in deze beslissing benadrukt dat tegen de heropeningsbeslissing geen zelfstandig hoger beroep openstaat. De zaak betreft de uitleg van artikel 1 van het Verlengingsbesluit en de toepassing daarvan op een groep derdelanders die eerder onder de werking van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming zijn gebracht.