Op 10 april 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Oekraïense derdelander die tijdelijke bescherming had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had in een brief van 7 februari 2024 meegedeeld dat de tijdelijke bescherming van de verzoeker na 4 maart 2024 van rechtswege zou eindigen, en dat hij Nederland moest verlaten. De verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij de beroepsprocedure in Nederland kon afwachten en zijn tijdelijke bescherming kon behouden.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek kennelijk gegrond verklaard en zonder zitting uitspraak gedaan. Hij heeft vastgesteld dat de verzoeker voorlopig niet uit Nederland hoeft te vertrekken, zolang zijn andere verblijfsaanvraag in behandeling is. De voorzieningenrechter heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de ABRvS, waarin is bepaald dat vreemdelingen die onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming vallen, niet mogen worden uitgezet totdat op hun hoger beroep is beslist.
De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat de staatssecretaris de proceskosten van de verzoeker moet vergoeden, tot een bedrag van € 875,-. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.