ECLI:NL:RBDHA:2024:5050

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
10 april 2024
Zaaknummer
NL22.19133
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en de motivering daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 april 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Nigeriaanse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag was eerder afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000. De staatssecretaris had de afwijzing gemotiveerd door te stellen dat eiser zich schuldig had gemaakt aan gedragingen die onder artikel 1F, onder b, van het Vluchtelingenverdrag vallen, wat betekent dat hij een gevaar voor de openbare orde zou vormen. De rechtbank oordeelde echter dat de tegenwerping van artikel 1F onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en niet berustte op een voldoende draagkrachtige motivering. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat eiser zich bewust was van het karakter van zijn gedragingen en dat hij niet adequaat was bevraagd over zijn rol binnen de Eiye sekte, waarvan hij lid was geweest. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.19133

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.H. van der Linden),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P. van Zijl).

ProcesverloopBij besluit van 15 september 2022 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000. Daarnaast heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren.Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek heeft als zaaknummer NL22.19134. De gronden van beroep zijn op 11 oktober 2022 ingediend en op 9 november 2022 aangevuld.

Op 30 mei 2023 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen.
Op 20 juni 20232 heeft eiser tegen het aanvullende besluit gronden ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 juni 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen P.A. Oronsaye. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser stelt de Nigeriaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1992. Op 25 februari 2020 heeft eiser de eerder genoemde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Voorafgaand aan deze procedure heeft verweerder de eerste asielaanvraag van eiser van 31 mei 2019 niet in behandeling genomen omdat verweerder Italië verantwoordelijk achtte voor de behandeling van die aanvraag. Omdat verweerder er niet in geslaagd is om eiser en zijn partner tijdig aan de Italiaanse autoriteiten over te dragen, hebben zij beiden op 25 februari 2020 opnieuw aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Die aanvraag van eiser ligt ten oorsprong aan de onderhavige procedure.
3. Zoals blijkt uit het rapport van nader gehoor van 15 juni 2021 heeft eiser aan die aanvraag het volgende asielrelaas ten grondslag gelegd.
4. Eiser is geboren en getogen in Benin City in Nigeria. Op 11 augustus 2016 heeft hij Nigeria verlaten. Hij is gevlucht vanwege de problemen die hij ondervond vanwege zijn vader. Eisers vader was politicus. Hij was lid van de People’s Democratic Party (PDP) en van de Ogboni sekte. Eisers vader werd door leden van het All Progressive Congress (APC) en de Ogboni sekte onder druk gezet om eiser, zijn oudste zoon, lid van de sekte te laten worden. Zij dreigden eiser te doden als hij geen lid zou worden. De mannen wilden ook dat eisers vader zich bij hun politieke partij, APC, zou aansluiten. Op 21 januari 2016 zochten mannen van APC en Ogboni eisers vader thuis op. Er ontstond een schietpartij. Eiser en zijn jongere broer ([naam broer]) zijn toen het huis ontvlucht en naar Lagos gegaan. In Lagos aangekomen hoorden ze van hun jongste broer (Desmond) dat hun moeder bij de schietpartij was doodgeschoten. Eisers vader belde eiser op en zei dat eiser thuis moest komen om lid te worden van de Ogboni. Omdat eiser dat niet wilde heeft hij op 11 augustus 2016 samen met zijn broer het land verlaten. Via Niger en Libië zijn ze naar Italië gereisd. In Italië heeft eiser zijn partner en haar dochter voor het eerst ontmoet. Op 30 mei 2019 is eiser Nederland in gereisd.
5. Eiser heeft verder verklaard dat hij bij terugkeer naar Nigeria vreest voor de Eiye sekte, waarvan hij in 2010 toen hij op school zat, lid is geworden. In 2015 heeft hij samen met een paar andere jongens van de Eiye sekte opdracht gekregen om een persoon van de rivaliserende Ayes sekte te doden. Eiser en de andere jongens hebben de man - anders dan hen was opgedragen - niet gedood, maar wel ernstig mishandeld. Eiser vreest voor de Eiye sekte omdat hij de opdracht die hem was gegeven niet goed heeft uitgevoerd. Hij vreest ook voor de Ayes sekte, omdat hij een persoon die tot die sekte behoorde heeft mishandeld en nu problemen heeft met de broer van die persoon.
6. Bij besluit van 21 juni 2021 heeft verweerder de aanvraag van eiser inhoudelijk afgewezen. Verweerder heeft het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig geacht. Meer in het bijzonder heeft verweerder niet geloofwaardig geacht dat eiser op school lid is geworden van een sekte en hierdoor problemen heeft ondervonden. Ook het gestelde dat de vader van eiser problemen heeft met een politieke partij, als gevolg waarvan de moeder van eiser is gedood, en het gestelde dat eiser gedwongen lid moet worden van Ogboni heeft verweerder niet geloofwaardig geacht. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
7. Bij uitspraak van 17 november 2021 (zaaknummer NL21.10072) heeft de rechtbank, zittingsplaats Zwolle, het beroep van eiser gegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder met de gegeven motivering niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat het lidmaatschap van de cult/sekte ongeloofwaardig is. In het verlengde hiervan kunnen ook de overwegingen van verweerder over de problemen die eiser in verband hiermee stelt te hebben ondervonden niet in stand blijven. De rechtbank heeft verder geconcludeerd dat verweerder de door eiser gestelde problemen van zijn vader met een politieke partij en de dood van zijn moeder als gevolg daarvan, ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. De rechtbank heeft daarom het besluit van 21 juni 2021 vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling zal moeten verrichten om te bezien of eiser zijn asielrelaas aannemelijk heeft gemaakt, waarna verweerder een nieuw besluit op eisers asielaanvraag zal moet nemen.
8. Op 16 februari 2022 heeft verweerder eiser een aanvullend gehoor afgenomen. Tijdens dit aanvullend gehoor heeft de gehoorambtenaar eiser nadere vragen gesteld, onder meer over zijn lidmaatschap van de Eiye sekte. Eiser heeft onder meer verteld dat hij van de Eiye lid is geworden omdat hem verteld was dat hij door dat lidmaatschap toegang zou krijgen tot een breed netwerk van invloedrijke mensen en dan niet meer in angst zou hoeven te leven, omdat hij op hun bescherming zou kunnen rekenen in geval van gevaar. Hij had geen vrienden bij andere bendes en hij is naar zijn zeggen door vrienden die lid van Eiye waren erin gepraat. Een nauwe vriend heeft hem meer over de Eiye verteld. Eiser heeft verklaard dat hij lid is geworden van een afdeling/eenheid voor mensen die nog maar kort lid waren. Een unitleider gaf de nieuwe leden opdrachten en informatie over alles wat er moest gebeuren. Eiser heeft verklaard over het inwijdingsritueel dat hij heeft moeten ondergaan, waarbij hij geslagen en gemarteld werd.
9. Wat betreft zijn taken heeft eiser verklaard dat hij geen positie heeft bekleed omdat hij nog heel veel taken moest uitvoeren en behalen. Hij heeft hierover onder meer het volgende verklaard:
“Het is te vergelijken met een arbeidsproces. Als je in een bedrijf komt te werken dan wordt je op een lage schaal binnen gehaald. Naarmate dat je daar langer gewerkt hebt, dan wordt je steeds hoger ingeschaald. Zo is het bij deze groep ook.
Wat moet je doen om in rang te stijgen? Gaat dat puur over tijd, of zijn er ook bepaalde taken waar u het net over had?
Je krijgt delicate opdrachten gegeven, die je jouw leven kan kosten. En als je niet dood gaat, dan krijg je een post. Bijvoorbeeld, je krijgt een post wanneer je vijf mensen succesvol hebt kunnen vermoorden, of tien mensen. Of je wordt gevraagd om een vriendin of een vrouw van je beste vriend te verkrachten.
Maar dat allemaal neemt hoge risico met zich mee. Om iemand te vermoorden of verkrachten kan ook jouw leven kosten, en veel van ons halen het niet, want dan worden we vermoord. Dan krijg je de post ook niet.
Welke taken kreeg u zelf toen u lid werd van Eiye?
Ik ben meegegaan om iemand aan te vallen en zwaar te mishandelen. Maar hij is niet vermoord.
U bent in 2010 lid geworden en in 2016 vertrokken. Heeft u gedurende deze zes jaren andere taken gehad binnen de organisatie, of was het constant dezelfde soort taken?
In mijn tijd werden wij langzaam opgevoerd. Ik kreeg opdrachten alleen om mensen aan te vallen, en mensen te mishandelen. Ik heb ook opdracht gekregen om ergens heen te gaan en daar angst en chaos te zaaien.
U geeft aan dat de soort taken langzaam werden opgevoerd. Op welke manier veranderden uw taken door de jaren heen?
In mijn geval is het zo gegaan dat ik moest opbouwen tot iemand die wapens mag dragen en wapens mocht bewaren. Maar geen vuurwapens, want daar heb je weer andere soort prestaties voor nodig. Ik kreeg de bijl, die mocht ik dragen en gebruiken.”
10. Eiser heeft tijdens dit gehoor desgevraagd nader verklaard over zijn rol binnen de groep en over de opdrachten die hij binnen de cult moest uitvoeren. Hij heeft verklaard persoonlijke betrokken te zijn geweest bij gewelddadige inwijdingsrituelen en bij gevechten met en mishandelingen van leden van rivaliserende cultgroepen, onder meer in het kader van zogenoemde “fuck-up” opdrachten, waarbij het soms ook volstond om mensen angst aan te jagen of chaos te veroorzaken. Hij heeft ook verklaard over zijn betrokkenheid bij enkele (zeer) gewelddadige mishandelingen. Eiser heeft verklaard dat hij zijn rol binnen Eiye als schokkend en verbazend heeft ervaren, omdat zijn hele beeld van het lidmaatschap zoals hem dat was voorgeschoteld, niet overeen stemde met wat hij zelf beleefd heeft [1] .
Bestreden besluit(en)
11. Verweerder heeft de aanvraag van eiser vervolgens afgewezen als kennelijk ongegrond, op grond van artikel 31 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000. Volgens verweerder vormt eiser een gevaar voor de openbare orde omdat ten aanzien van hem ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft eiser in dit verband artikel 1F, onder b, van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen.
12. Daarnaast heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting naar Nigeria een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). In het aanvullend besluit heeft verweerder dit nader gemotiveerd. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het individuele gedrag van eiser een actuele, werkelijk en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamentele belang van de samenleving. Volgens verweerder is daarom het onthouden van een vertrektermijn aan eiser gerechtvaardigd. Ook heeft bepaald dat aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren moet worden opgelegd. Artikel 8 van het EVRM staat daaraan volgens verweerder niet in de weg.
13. Eiser kan zich niet met dit besluit verenigen en voert onder meer aan dat hij weliswaar heeft meegedaan aan vechtpartijen, mensen bang heeft gemaakt en chaos heeft veroorzaakt, maar dat hij geen misdrijven heeft gepleegd als bedoeld in artikel 1F. Hij weerspreekt dat zijn gedragingen moeten worden aangemerkt als misdrijven als bedoeld in artikel 1F.
Beoordeling
14. Het beroep is van rechtswege ook gericht tegen het aanvullende besluit.
15. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser in verband heeft gebracht met wrede en onmenselijke behandeling en (zware) mishandeling. Volgens verweerder moeten de door eiser gepleegde misdrijven worden aangemerkt als ernstige niet politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1F, onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Deze conclusie is tot stand gekomen op grond van de verklaringen die eiser heeft afgelegd tijdens de hem afgenomen gehoren en op grond van de bevindingen van het naar aanleiding van die verklaringen ingestelde onderzoek. De in dit kader door verweerder geraadpleegde algemeen toegankelijke bronnen, websites en (internet)artikelen zijn in de besluitvorming nader genoemd.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de door eiser gepleegde gedragingen moeten worden aangemerkt als misdrijven bedoeld in artikel 1F, onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Volgens het UNHCR Handbook moet er bij toepassing van de b-grond van artikel 1F altijd een balans worden gezocht. Het Handbook vermeldt hierover het volgende:
155. Het is lastig te bepalen wanneer er sprake is van een “ernstig” niet-politiek misdrijf in de zin van deze uitsluitingsgrond, met name omdat de betekenis van de [oorspronkelijke Engelse] term “
crime” (misdrijf) in verschillende rechtssysteem verschillende connotaties heeft. In sommige landen is de term “crime” enkel van toepassing op delicten van ernstige aard. In andere landen omvat de term alles van kruimeldiefstal tot moord.
In de onderhavige context is er enkel sprake van een “ernstig” misdrijf (
serious crime) bij een halsmisdrijf of een zeer ernstige strafbare handeling. Lichtere vergrijpen waar mildere straffen op staan, leveren geen grond op voor uitsluiting krachtens artikel 1F, lid b, ook al beschrijft het strafrecht van het betrokken land ze strikt genomen als “misdrijven” (
crimes).
156. Bij het toepassen van deze uitsluitingsgrond dient ook een balans te worden gezocht tussen de aard van het vermeende delict en de mate van vervolging (
persecution) die de aanvrager vreest. Indien een persoon een gegronde vrees voor zeer ernstige vervolging heeft, bijv. vervolging die zijn leven of vrijheid bedreigt, moet een misdrijf zeer ernstig zijn om te leiden tot uitsluiting. Is de gevreesde vervolging minder ernstig, dan dient te worden gekeken naar de aard van het vermeende misdrijf of de vermeende misdrijven om vast te stellen of de aanvrager niet in werkelijkheid voortvluchtig is of dat zijn criminele aard zwaarder weegt dan zijn
bonafidevluchtelingschap.
157. Bij het beoordelen van de aard van het vermeende misdrijf dient rekening te worden gehouden met alle relevante factoren, waaronder ook verzachtende omstandigheden. Het is tevens noodzakelijk om te letten op eventuele verzwarende omstandigheden, zoals bijvoorbeeld het feit dat de aanvrager al een strafblad heeft. Het feit dat een aanvrager die is veroordeeld voor een ernstig niet-politiek misdrijf zijn straf al heeft uitgezeten, of aan hem gratie of amnestie is verleend, is tevens relevant. In het laatste geval wordt aangenomen dat de uitsluitingsgrond niet meer van toepassing is, tenzij er kan worden aangetoond dat, ondanks de gratie of amnestie, het criminele karakter van de aanvrager nog steeds de overhand heeft.
17. In het licht hiervan stelt de rechtbank vast dat verweerder in dit kader in het voornemen heeft volstaan met een verwijzing naar artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en op het Nederlandse en Nigeriaanse strafrecht ten aanzien van de strafbaarstelling van ‘mishandeling’. In dit opzicht is het 1F-karakter van de aan eiser tegengeworpen gedragingen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd.
18. Eerst indien aangenomen moet worden dat de handelingen die eiser persoonlijk heeft verricht, moeten worden aangemerkt als misdrijven bedoeld in artikel 1F, onder b, van het Vluchtelingenverdrag, is de vraag aan de orde of eiser in dit kader verantwoordelijk kan worden gehouden voor deze misdrijven. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
19. Volgens paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) onderzoekt verweerder, om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).
20. In het kader van ‘knowing participation’ heeft verweerder eiser tegengeworpen dat hij heeft deelgenomen aan handelingen - te weten: wrede en onmenselijk behandeling en (zware) mishandeling - waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Daartoe heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser in de periode februari 2010 tot medio augustus 2016 lid is geweest van Eiye en voor Eiye werkzaamheden heeft verricht in Benin City, Nigeria. Verweerder heeft verder in aanmerking genomen dat eiser meermalen nieuwe leden wreed en onmenselijk heeft behandeld tijdens verschillende inwijdingsrituelen, dat hij leden van rivaliserende cults (zwaar) mishandeld heeft bij de uitvoering van onder andere “fuck-up” opdrachten en dat hij een lid van een rivaliserende cult zwaar heeft mishandeld met een bijl. Volgens verweerder moeten deze gedragingen worden beschouwd als wrede en onmenselijke behandeling en (zware) mishandeling. Het betreft hier misdrijven die dusdanig ernstig van aard zijn dat het ook voor eiser evident moet zijn geweest dat hij ernstige misdrijven heeft gepleegd. Immers, wrede en onmenselijke behandeling en (zware) mishandeling zijn, zoals verweerder in het voornemen uiteen zet, ernstige niet-politieke misdrijven in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Zowel in het internationaal recht, in het Nigeriaans recht als in het Nederlands recht, staan hier zeer zware straffen op. Tevens blijkt volgens verweerder uit eisers verklaringen dat hij zich van het misdadig karakter van zijn handelen bewust is geweest. In dit kader heeft verweerder erop gewezen dat eiser bevestigend heeft geantwoord op de vraag of hij strafbare feiten heeft begaan gedurende zijn werkzaamheden voor Eiye en dat hij aan het eind van het aanvullend gehoor aan de medewerker heeft gevraagd of hij nu zou worden aangegeven bij de politie vanwege zijn deelname aan verwijtbare handelingen. Verweerder heeft gezien deze verklaringen geconcludeerd dat eiser wist dat hij met zijn werkzaamheden voor Eiye misdrijven in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag pleegde.
21. Verweerder heeft ook geconcludeerd dat ten aanzien van deze handelingen sprake is van ‘personal participation’. Uit eisers (geloofwaardig geachte) verklaringen over zijn werkzaamheden voor Eiye heeft verweerder opgemaakt dat eiser persoonlijk misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd, terwijl er geen omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan hem dit niet zou mogen worden toegerekend. Verweerder houdt eiser hiervoor individueel verantwoordelijk.
22. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het voorgaande onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser wist of had moeten weten dat de door hem gepleegde handelingen kwalificeren als handelingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Dat eiser, zoals verweerder in het voornemen heeft aangehaald, te kennen heeft gegeven dat hij wist dat het om verwijtbare handelingen ging en dat hij de gehoormedewerker heeft gevraagd of hij nu bij de politie zou worden aangegeven, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om dit aan te nemen.
23. Op grond van het rapport van het aanvullend gehoor stelt de rechtbank vast dat aan eiser geen vragen zijn gesteld of hij zich bewust was van het karakter van zijn gedragingen en over wat hij daarvan vond. Om vast te kunnen stellen of eiser zich ten tijde van het verrichten van de desbetreffende gedragingen bewust was van het ( door verweerder aan die gedragingen toegekende) 1F-karakter daarvan, zijn dergelijke vragen wel nodig. In dit kader valt het de rechtbank op dat in de zaak van eiser in maart 2022, dus eerst na het afnemen van het aanvullend gehoor van 16 februari 2022, verwijzing naar de zogenoemde 1F-unit heeft plaatsgehad. Voorafgaand aan het aanvullend gehoor zijn eiser en zijn gemachtigde niet in kennis is gesteld van een mogelijk 1F-karakter van dit gehoor. Eisers gemachtigde heeft eiser daar dan ook niet op kunnen voorbereiden. De uitspraak van zittingsplaats Zwolle, die aan het aanvullend gehoor vooraf is gegaan en kennelijk ook de aanleiding hiervoor is geweest, bood ook geen aanknopingspunten om te verwachten dat het aanvullend gehoor hierop toegespitst zou zijn. Uit het rapport van het aanvullend gehoor blijkt dat bij aanvang van dit gehoor aan eiser is verteld dat er nadere vragen zullen worden gesteld over voornamelijk zijn lidmaatschap van Eiye. Daarbij is aangegeven dat informatie en verklaringen die hij eerder heeft afgelegd aanvullend zijn op wat hij tijdens het aanvullend gehoor zal verklaren. [2] Tijdens het aanvullend gehoor heeft eiser op verschillende momenten gevraagd waarom hij gehoord wordt, waartoe het gehoor diende [3] . Ook toen heeft de gehoormedewerker niet aan artikel 1F gerefereerd en is eiser enkel aangegeven dat het gehoor diende om zijn asielaanvraag beter te kunnen beoordelen.
24. De rechtbank neemt daarnaast in aanmerking dat in verweerders besluitvorming evenmin aan de orde komt waar hij zijn standpunt op baseert dat eiser op de hoogte was van het 1F-karakter van de hem tegengeworpen gedragingen. De in het voornemen vervatte verwijzing naar eisers bevestigende antwoord op de vraag of hij strafbare feiten heeft begaan gedurende zijn werkzaamheden voor Eiye, alsmede verweerders vaststelling dat eiser aan de gehoormedewerker heeft gevraagd of hij nu bij de politie zou worden aangegeven vanwege zijn deelname aan verwijtbare handelingen, geven er naar het oordeel van de rechtbank wel blijk van dat eiser wist dat het strafbare gedragingen betrof, maar geven er als zodanig geen blijk van dat eiser zich het 1F karakter van de hem tegengeworpen gedragingen bewust was. Ter zitting heeft verweerder in dit kader nog gewezen op de omstandigheden dat eiser zich gedurende zes jaar in deze organisatie heeft weten te handhaven en dat hij in die organisatie in zekere zin carrière heeft gemaakt. Volgens verweerder vloeit alleen hieruit al voort dat eiser zich kennelijk thuis voelde in deze organisatie. Vragen of eiser problemen had met het verrichten van dergelijke handelingen, en vragen of hij weet had van wat de cult nog meer deed, zouden daarom volgens verweerder niet nodig zijn. De rechtbank vindt ook deze ter zitting toegevoegde motivering niet overtuigend.
25. Dit geldt te meer omdat de in dit geval door verweerder aangenomen ‘knowing participation’ niet is gebaseerd op gedragingen die zijn gepleegd in het kader van het behoren tot een organisatie, maar op het door eiser persoonlijk plegen van misdrijven. De rechtbank wijst er in dat kader op dat verweerder weliswaar in zijn besluitvorming het karakter van de achtergronden van de sekte waartoe eiser behoorde uitgebreid uiteen heeft gezet, maar het werken voor deze organisatie dan wel het behoren tot die groep niet ten grondslag heeft gelegd aan de motivering van de tegengeworpen ‘knowing participation’ en ‘personal participation’ van eiser, terwijl het door verweerder toegepaste beleid daartoe wel de mogelijkheid biedt. [4] Nu in het geval van eiser de ‘knowing and personal participation’ door verweerder louter is gerelateerd aan de persoon van eiser zelf, en niet aan de organisatie waarvan hij deel uitmaakte, had verweerder daar nader onderzoek naar moeten doen. Verweerder had hierover tijdens het aanvullend gehoor meer vragen moeten stellen en heeft hierover alvorens tot besluitvorming over te gaan onvoldoende gegevens verzameld. Nu verweerder onvoldoende feiten heeft verzameld om zijn standpunt dat sprake is van ‘knowing participation’ te onderbouwen, is het bestreden besluit is in dit opzicht onvoldoende zorgvuldig voorbereid en op dit punt ook onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
Conclusie
26. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ten aanzien van eiser onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een voldoende draagkrachtige motivering. De asielaanvraag van eiser is daarom ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond, op grond van artikel 31 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit reeds hierom, wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart en het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. De rechtbank acht het niet opportuun om de overige geschilpunten thans te beoordelen. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op de aanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak (en de uitspraak van 17 november 2021 van de rechtbank, zittingsplaats Zwolle. Gelet op wat er onder punt 2 van deze uitspraak is overwogen, bezien in samenhang met de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2024 [5] , moet verweerder dit nieuwe besluit nemen op eisers oorspronkelijke asielaanvraag van 31 mei 2019 en niet op de aanvraag van 25 februari 2020 waarop in het bestreden besluit is beslist. De ingangsdatum van een vervolgens eventueel te verlenen asielvergunning wordt op grond van die uitspraak eveneens bepaald door de dag waarop verweerder die oorspronkelijke aanvraag heeft ontvangen. Gezien de omstandigheid dat verweerder, indien hij de 1F-tegenwerping wenst te handhaven, eiser mogelijk nogmaals zal moeten horen en omdat dit de tweede vernietiging van een besluit op eisers aanvraag betreft en het tijdsverloop inmiddels aanzienlijk is, stelt de rechtbank voor het nemen van het nieuwe besluit een termijn van twaalf weken.
27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-, met wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, voorzitter, en mr. R.M.M. Kleijkers en mr. A.A.M.J. Smulders, leden, in aanwezigheid van mr.E.M.J. Clermonts, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 9 april 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Pagina 7 aanvullend gehoor.
2.Aanvullend gehoor pagina 2.
3.Aanvullend gehoor pagina 9, 13 en 23.
4.Zie C2/7.10.2.4, onder a en b, van de Vc 2000.