Op 10 april 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een verzoeker die tegen een terugkeerbesluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in beroep was gegaan. De staatssecretaris had op 21 februari 2024 vastgesteld dat de verzoeker met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij de Europese Unie binnen vier weken na 4 maart 2024 moet verlaten. Dit besluit was genomen omdat de tijdelijke bescherming onder de Richtlijn 2001/55/EG volgens de staatssecretaris van rechtswege eindigt na 4 maart 2024.
De verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij zijn tijdelijke bescherming en de daarbij behorende voorzieningen kan behouden tijdens de behandeling van zijn beroep. De voorzieningenrechter heeft het verzoek kennelijk gegrond verklaard en heeft zonder zitting uitspraak gedaan, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de uitspraak een voorlopig karakter heeft en niet bindend is voor een eventueel bodemgeding. Hij heeft kennisgenomen van eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is bepaald dat bepaalde vreemdelingen niet mogen worden uitgezet totdat op hun hoger beroep is beslist. Gezien deze ontwikkelingen heeft de voorzieningenrechter besloten dat de verzoeker moet worden behandeld als een vreemdeling die nog onder de werking van de Richtlijn 2001/55/EG valt, totdat op het beroep is beslist. Dit betekent dat de verzoeker voorlopig niet uit Nederland hoeft te vertrekken, zijn recht op opvang behoudt en mag blijven werken.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van € 875,- voor de rechtsbijstand verleend door de gemachtigde van de verzoeker. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.