In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 januari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die zich in Nederland bevond, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 29 december 2023 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De Staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank overweegt dat de Staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat de maatregel van bewaring noodzakelijk is vanwege een concreet aanknopingspunt voor een overdracht onder de Dublinverordening en een significant risico dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris voldoende gronden heeft aangevoerd om de maatregel te rechtvaardigen, waaronder het feit dat de eiser zich niet aan de Vreemdelingenwetgeving heeft gehouden en dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de zware grond 3b, die betrekking heeft op het onttrekken aan toezicht, aan de maatregel ten grondslag kon worden gelegd. De eiser heeft aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van zijn verplichtingen, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet afdoet aan de feitelijke juistheid van de grond. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, met de overweging dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.