ECLI:NL:RBDHA:2024:4999

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
SGR 22/2680
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de omvang van de vervoersvoorziening op grond van de Jeugdwet

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de omvang van de op grond van de Jeugdwet toegekende vervoersvoorziening. Het college heeft op basis van de hardheidsclausule een vervoersvoorziening van 239 ritten toegekend, maar de motivering van deze omvang in het bestreden besluit is onvoldoende inzichtelijk. De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2023 behandeld, waarbij eiseres en de gemachtigden van het college aanwezig waren. Eiseres, in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige kind, betoogde dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de zorgbehoefte van haar kind, dat bekend is met een autismespectrumstoornis. De rechtbank oordeelt dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het toekennen van 239 ritten, maar dat de motivering van het besluit niet voldeed aan de eisen van het motiveringsbeginsel. Desondanks wordt het motiveringsgebrek gepasseerd, omdat eiseres hier niet door is benadeeld. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, wat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Het college moet wel het griffierecht aan eiseres vergoeden, omdat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/2680

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2023 in de zaak tussen

[eiseres] ,in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van
[minderjarige], uit [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: [naam 1] )
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, het college

(gemachtigden: [naam 2] en [naam 3] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de omvang van de op grond van de Jeugdwet (Jw) toegekende vervoersvoorziening.
1.1.
Met het primaire besluit van 28 december 2021 heeft het college voor de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2022 onder meer vervoer van [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) naar de jeugdhulpaanbieder toegekend met een omvang van 239 enkele ritten. Met het bestreden besluit van 19 april 2022 op het bezwaar van eiseres is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van het college.

Totstandkoming van het besluit

2.
2.1.
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2015, is bekend met een autismespectrumstoornis. Op 22 juni 2021 heeft het college [minderjarige] voor de periode van 1 juli 2021 tot en met 31 december 2021 een indicatie voor jeugdhulp en vervoer naar de jeugdhulp verstrekt. Sinds juli 2021 gaat [minderjarige] voor dagbehandeling naar de [stichting] . Tijdens de periode van de schoolvakanties gaat [minderjarige] naar een zorgboerderij.
2.2.
Op 24 juli 2021 hebben eiseres en de stiefvader van [minderjarige] een aanvraag gedaan om een nieuwe indicatie voor de periode na 31 december 2021. Naar aanleiding van deze aanvraag is een gezinsplan opgesteld. Vervolgens heeft het college het primaire besluit genomen. Het college heeft daarin bepaald dat de omvang van het vervoer is beperkt tot 239 ritten. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan de hardheidsclausule van artikel 4.1 van de Nadere regels jeugdhulp gemeente Zoetermeer 2019 (de Nadere regels).
2.3.
Het college heeft het primaire besluit in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie Sociaal Domein, gehandhaafd. Volgens de bezwaarschriftencommissie is van een onjuiste toepassing van de hardheidsclausule niet gebleken. In aanvulling op het advies van de bezwaarschriftencommissie overweegt het college over de wijziging van de draaglast als gevolg van de nieuwe baan van [minderjarige] ’ stiefvader, dat ouders en verzorgers primair verantwoordelijk zijn voor het vervoer van hun kind naar en van een voorziening voor jeugdhulp. Van hen mag daarom worden verwacht dat ze bij hun keuzes op het gebied van werk naar behoren rekening houden met die verantwoordelijkheid. Het is iemands goed recht om bepaalde keuzes te maken, maar dat betekent wel dat de negatieve gevolgen daarvan voor de draaglast voor eigen rekening moeten blijven. Ouders en verzorgers zullen daar zelf een oplossing voor moeten vinden.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit waarin het college heeft beslist over de omvang van de eerder toegekende vervoersvoorziening. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Procesbelang
5. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiseres procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, omdat het gaat om een indicatie voor een afgesloten periode in het verleden. De rechtbank is van oordeel dat eiseres een belang bij deze procedure heeft behouden in verband met een mogelijke vergoeding van vervoerskosten die eiseres heeft moeten maken als gevolg van het toekennen van, volgens eiseres, te weinig ritten door het college.
Inhoudelijke beoordeling van het beroep
6. Eiseres heeft primair aangevoerd dat [stichting] moet worden gezien als een onderwijsinstelling, en dat reeds daarom aanspraak bestaat op leerlingenvervoer. Dit betoog slaagt niet. Allereerst is niet gebleken dat [stichting] een (speciale) school is zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs of artikel 1 van de Wet op de expertisecentra. Verder biedt [stichting] volgens informatie op haar website: “behandeling en begeleiding aan kinderen met autisme tussen de 2 en de 12 jaar. [stichting] is voor kinderen die vastlopen in hun ontwikkeling, het nog lastig vinden deel te nemen aan activiteiten in een groepssetting en/of moeite hebben mee te komen in het huidige onderwijssysteem. Deze ondersteuning wordt geboden in de vorm van behandeling of begeleiding op één van de groepen met als doel een passende vervolgplek te vinden, bij voorkeur onderwijs. Eveneens biedt [stichting] voor kortdurende hulpvragen ambulante begeleiding thuis of op school.” Het college heeft [stichting] terecht als jeugdhulp zoals bedoeld in artikel 1 van de Jw aangemerkt. Dat [stichting] met het (basis)onderwijs vergelijkbare activiteiten verricht, maakt niet dat de stichting met een school kan worden gelijkgesteld.
7. Eiseres betoogt verder dat het college toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule, maar dat er geen rekenvoorbeelden worden genoemd die het mogelijk maken om vast te stellen wat wordt bedoeld met onbillijkheden van overwegende aard. In de Zorgverzekeringswet is een rekenmodel opgenomen waaruit blijkt dat als er meer dan 1.000 kilometer per jaar moet worden afgelegd naar een zorgverlener, de zorgverzekeraar een vergoeding moet toekennen. In dit geval wordt die afstand al met 27,3 ritten bereikt. Het college vraagt van eiseres ruim 4 keer zoveel. Deze opgave staat het hebben van een normaal gezinsleven in de weg, levert een buitenproportionele (financiële) last op en werkt onevenredig belemmerend voor de arbeidsvreugde van de moeder en stiefvader. De mantelzorg voor [minderjarige] komt bovenop het werk, de studie van de moeder en de zorg voor drie kinderen. Verder heeft de stiefvader alleen een onderhoudsplicht. Hij heeft geen gezag over [minderjarige] . Hij zorgt graag voor [minderjarige] , maar kan hiertoe niet verplicht worden en dit is niet zijn verantwoordelijkheid. Bij de vraag wat van de gezinsleden van [minderjarige] mag worden verwacht, moet worden uitgegaan van de situatie dat [minderjarige] geen beperking heeft. Verder moet worden meegewogen wat er buiten het bestreden besluit aan zorgbehoefte is. In dit geval is sprake van een intensieve zorgbehoefte, waarvoor mantelzorg wordt geleverd. De verantwoordelijkheid voor het vervoer gaat de redelijkheid te boven. Het college had daarom een volledige vervoersvoorziening moeten toekennen.
7.1.
Voor zover eiseres betoogt dat sprake is van onvoldoende eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de ouders [1] en andere personen die tot het sociale netwerk behoren om in het vervoer te voorzien, zoals bedoeld in artikel 3.1, derde lid, onder c, van de Nadere regels, is de rechtbank van oordeel dat eiseres dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Van onvoldoende eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen is sprake als de jeugdige ernstige gedragsproblemen heeft welke het vervoeren in de auto voor de ouders of andere personen uit het sociale netwerk onmogelijk maken. [2] Deze situatie doet zich hier niet voor. De problemen van de (stief)ouder(s) bij het vervoeren van [minderjarige] zijn namelijk gelegen in de omstandigheid dat zij [minderjarige] , bijvoorbeeld vanwege werk, niet elke dag naar
[stichting] of de zorgboerderij kunnen brengen. Eiseres voldoet daarmee dus niet aan de eisen van de Nadere regels om voor een vervoersvoorziening in aanmerking te komen.
7.2.
Het college heeft op grond van de hardheidsclausule eiseres desalniettemin een vervoersvoorziening toegekend van 239 ritten, welke door eiseres naar eigen inzicht kunnen worden ingezet. De toepassing van de hardheidsclausule van artikel 4.1 van de Nadere Regels betreft een discretionaire bevoegdheid van het college. Dit betekent dat het college beslissingsruimte heeft en de rechtbank de toepassing van de bevoegdheid terughoudend toetst. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het college in dit geval in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het toekennen van 239 ritten en niet meer.
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat het college in het bestreden besluit onvoldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd hoe het tot een toekenning van een vervoersvoorziening van 239 ritten is gekomen. Het college heeft in het bestreden besluit, dan wel het daaraan ten grondslag liggende advies van de bezwaarschriftencommissie, namelijk niet inzichtelijk gemaakt welke belangen het bij de toepassing van de hardheidsclausule heeft betrokken, hoe het college deze belangen heeft afgewogen en hoe deze belangenafweging tot een toekenning van 239 ritten heeft geleid. Het bestreden besluit is daarmee in strijd met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb tot stand gekomen.
7.4.
De rechtbank ziet echter aanleiding om het motiveringsgebrek in de besluitvorming met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat eiseres hier redelijkerwijs niet door is benadeeld. Daartoe acht de rechtbank het volgende van belang. Uit het gezinsplan van 26 december 2021 en de telefoonnotitie van 28 december 2021 blijkt namelijk wel hoe het college tot een omvang van 239 ritten is gekomen. Het college is uitgegaan van de situatie dat [minderjarige] 45 weken per jaar, vier dagen per week, naar [stichting] gaat. Tijdens de vakanties, in totaal 7 weken per jaar, gaat [minderjarige] gemiddeld twee dagen per week naar een zorgboerderij. Voor de weken dat [minderjarige] naar [stichting] gaat, kent het college een vervoersvoorziening toe van 5 ritten per week (in totaal 225). Dit betekent dat de ouders in die weken 3 ritten per week zelf moeten regelen. Voor de weken dat [minderjarige] naar de zorgboerderij gaat, kent het college 2 ritten toe (in totaal 14). In die weken moeten de ouders zelf 2 ritten per week regelen. Uit het gezinsplan blijkt verder dat het eiseres en de stiefvader van [minderjarige] in het verleden is gelukt om [minderjarige] twee keer per week te vervoeren en dat de vader van [minderjarige] hem een keer in de twee weken kan vervoeren. Dit komt neer op 2,5 rit per week. Daarmee is voldoende duidelijk hoe het aantal van 239 ritten is berekend. De rechtbank is van oordeel dat het besluit van het college om met toepassing van de hardheidsclausule een vervoersvoorziening toe te kennen met een omvang van 239 ritten die naar eigen noodzaak en inzicht zijn in te zetten, niet onredelijk is.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiseres geen gelijk krijgt en het bestreden besluit in stand blijft. Het college moet wel het griffierecht aan eiseres vergoeden, omdat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Jeugdwet
Artikel 2.3
1. Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,
rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
2. Voorzieningen op het gebied van jeugdhulp omvatten voor zover naar het oordeel van het college noodzakelijk in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid, het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden.
Verordening jeugdhulp gemeente Zoetermeer 2015
Artikel 2 Vormen van jeugdhulp
(…)
2. De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn beschikbaar:
(…)
m. Vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar jeugdhulp wordt geboden.
3. Het college stelt bij nadere regeling een nuancering van de voorzieningen op basis van het eerste en tweede lid vast.
Nadere regels jeugdhulp gemeente Zoetermeer 2019
Artikel 3.1 De door het college noodzakelijk te achten vervoersvoorziening
1. Het uitgangspunt is dat ouders verantwoordelijk zijn voor het arriveren van hun kind op de locatie van de jeugdhulp. Deze verantwoordelijkheid omvat ook de bekostiging van het vervoer.
2. In bepaalde gevallen kan het college ten behoeve van het bezoek aan een locatie voor jeugdhulp een vervoersvoorziening toekennen.
3. Een vervoersvoorziening kan alleen worden toegekend indien:
a. er een beschikking voor een individuele voorziening jeugdhulp wordt afgegeven waarop de vervoersaanvraag ziet;
b. jeugdigen en ouders aannemelijk hebben gemaakt dat er een noodzaak bestaat tot het inzetten van de voorziening;
c. er sprake is van onvoldoende eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de ouders en andere personen die tot het sociale netwerk behoren om in het vervoer te voorzien en
d. er zijn geen mogelijkheden om met de inzet van een andere voorziening of overige voorziening te voorzien in het vervoer.
4. Het bestaan van een noodzaak wordt aannemelijk gemaakt indien:
a. er sprake is van een medische noodzaak bij de jeugdige; of
b. er sprake is beperkingen in de zelfredzaamheid van de jeugdige, waardoor het zelfstandig reizen niet mogelijk is.
5. Jeugdigen en ouders dienen naar aanleiding van een verzoek van het college binnen twee weken een aanvraag voor een voorziening zoals bedoeld in het derde lid, onderdeel d, in te dienen. Bij toewijzing wijst het college de aanvraag voor jeugdhulpvervoer (deels) af. Als aan het verzoek van het college om een aanvraag in te dienen niet binnen twee weken door jeugdigen en ouders gevolg wordt gegeven, wordt de aanvraag voor jeugdhulpvervoer afgewezen.
6. Indien de aanvraag wordt afgewezen, dan worden de ouders geacht zelf het vervoer van en naar de locatie waar jeugdhulp wordt geboden te organiseren en te bekostigen.
Artikel 3.3 Beperking in de zelfredzaamheid
1. Onder beperkingen in de zelfredzaamheid van de jeugdige zoals bedoeld in artikel 3.1, vierde lid, onderdeel b, wordt verstaan dat:
a. de jeugdige jonger is dan 9 jaar en ouders aannemelijk hebben gemaakt dat de jeugdige niet zelfstandig met de fiets of met het openbaar vervoer kan reizen of
b. de jeugdige ernstige gedragsproblemen heeft welke zelfstandig reizen met de fiets of met openbaar vervoer onmogelijk maakt.
2. Onder geen enkele omstandigheid wordt het ontbreken van financiële draagkracht van de ouders ten opzichte van de vervoerskosten beschouwd als een beperking in de zelfredzaamheid van de jeugdige.
Artikel 3.4 Eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen
Er is sprake van onvoldoende eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de ouders en andere personen die tot het sociale netwerk behoren zoals bedoeld in artikel 3.1, vierde lid, onder c, als het college constateert dat:
a. de jeugdige ernstige gedragsproblemen heeft welke reizen met de fiets of met openbaar vervoer onder begeleiding van de ouders of andere personen uit het sociale netwerk onmogelijk maakt;
b. de jeugdige ernstige gedragsproblemen heeft welke het vervoeren in de auto voor de ouders of andere personen uit het sociale netwerk onmogelijk maakt.
Artikel 3.5 Toekenning vervoersvoorziening
1. Het college bepaalt bij de toekenning van de vervoersvoorziening de wijze en het tijdstip van de verstrekking.
2. De toekenning van de vervoersvoorziening geschiedt gelijktijdig met de toekenning van de individuele voorziening jeugdhulp.
3. Het college kan afwijken van hetgeen in het tweede lid is bepaald.
4. Het college kan aan de toekenning van de vervoersvoorziening voorwaarden verbinden die verband houden met het doel en strekking daarvan.
Artikel 4.1 Hardheidsclausule
Het college kan in bijzonder gevallen ten gunste van belanghebbende afwijken van deze regeling indien toepassing gelet op het doel en strekking van deze regeling leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 1.1 van de Jw wordt onder ouder verstaan: gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder.
2.Zie artikel 3.4, aanhef en onder b, van de Nadere regels.