ECLI:NL:RBDHA:2024:4968

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
AWB 23/7355
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening visumaanvraag in verband met gezondheidsklachten referent

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die de Iraanse nationaliteit heeft, hangende het bezwaar tegen de afwijzing van haar visumaanvraag. De visumaanvraag werd afgewezen door de minister van Buitenlandse Zaken op 7 juni 2023, omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende waren aangetoond en er redelijke twijfel bestond over het voornemen van verzoekster om het grondgebied van de Schengenlidstaten voor het verstrijken van het visum te verlaten. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzoekt de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, waarbij het bestreden besluit wordt vernietigd en verweerder wordt opgedragen om alsnog een visum te verlenen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 februari 2024 behandeld. Tijdens de zitting heeft de zoon van de referent, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Verzoekster heeft aangegeven dat zij haar zuster, die ernstige gezondheidsklachten heeft, wil bezoeken. De voorzieningenrechter overweegt dat de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening een voorlopig karakter mist, omdat toewijzing ervan zou betekenen dat verzoekster Nederland mag inreizen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen, wanneer de nadelige gevolgen van de afwijzing onevenredig zijn ten opzichte van het belang van verweerder bij handhaving van zijn besluit.

De voorzieningenrechter oordeelt dat er sprake is van een zwaarwegend spoedeisend belang, gezien de medische situatie van verzoekster, die lijdt aan borstkanker. Echter, de voorzieningenrechter concludeert dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van verzoekster om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de rechtmatigheid van het besluit niet sterk betwijfeld kan worden. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/7355

uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 maart 2024 in de zaak tussen

[verzoekster] , verzoekster

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.M. Dezfouli),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. Hoogendoorn-Matthijssen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster hangende het bezwaar tegen de afwijzing van haar visumaanvraag.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 7 juni 2023 afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de zoon van [referent] (referent), de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Waar gaat deze zaak over?
2. Verzoekster heeft de Iraanse nationaliteit. Zij heeft een visum kort verblijf aangevraagd om haar zus, referent, te bezoeken. Referent heeft namelijk ernstige gezondheidsklachten.
3. Verweerder heeft de visumaanvraag afgewezen. Volgens verweerder zijn het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende aangetoond. Daarnaast bestaat er redelijke twijfel over het voornemen van verzoekster om het grondgebied van de Schengenlidstaten voor het verstrijken van het visum te verlaten. De sociale en economische binding van verzoekster met Iran is namelijk onvoldoende aangetoond.
Wat vindt verzoekster in de voorzieningenprocedure?
4. Verzoekster verzoekt een voorlopige voorziening te treffen waarbij het bestreden besluit wordt vernietigd en verweerder wordt opgedragen om alsnog een visum te verlenen aan verzoekster. De omstandigheden, namelijk de ziekte van referent, nopen tot een zo spoedig mogelijke beslissing hieromtrent.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
5. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat de voorlopige voorziening een voorlopig karakter mist, omdat toewijzing ervan als uitkomst heeft dat verzoekster Nederland mag inreizen. Een dergelijk verzoek kan alleen in uitzonderlijke gevallen voor toewijzing in aanmerking komen, namelijk wanneer de nadelige gevolgen van de afwijzing van het verzoek in verhouding tot het belang van verweerder bij de handhaving van zijn besluit zo onevenredig zijn dat het besluit op bezwaar niet kan worden afgewacht. Voor een dergelijke vergaande beslissing is in principe alleen plaats als een zwaarwegend spoedeisend belang daartoe noodzaakt en sterk getwijfeld moet worden aan de rechtmatigheid van het primaire besluit.
6. Over het zwaarwegend spoedeisend belang oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Ter zitting heeft de zoon van verzoekster aangegeven dat verzoekster afgelopen week nog in het ziekenhuis heeft gelegen en dat haar gezondheidsklachten steeds uitbreiden. Hoewel dit niet nader met stukken is onderbouwd, volgt de voorzieningenrechter dit gelet op de medische stukken in het dossier waaruit blijkt dat bij verzoekster borstkanker is geconstateerd en gezien de ernst van deze ziekte. De voorzieningenrechter neemt daarom aan dat sprake is van een zwaarwegend spoedeisend belang.
7. Over de twijfel aan de rechtmatigheid van het besluit, oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. In artikel 32, eerste lid, van de Visumcode zijn de gronden opgenomen op basis waarvan een visum geweigerd kan worden. Deze weigeringsgronden zijn ieder afzonderlijk voldoende om een visum te weigeren. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verweerder een ruime beoordelingsmarge bij de beoordeling van de relevante feiten om te bepalen of één van de weigeringsgronden van toepassing is. [1] De rechter kan het besluit van verweerder hierover daarom slechts terughoudend toetsen.
7.1.
Eén van de gronden waarop verweerder een visum kan weigeren is indien er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Verweerder moet bij het beoordelen van het voornemen om tijdig terug te keren een individueel onderzoek van de visumaanvraag verrichten waarin rekening wordt gehouden met, aan de ene kant, de algemene situatie in het land waar de visumaanvrager woont en, aan de andere kant, diens persoonlijke omstandigheden, met name diens gezins-, sociale en economische situatie, het eventuele bestaan van eerdere legale of illegale verblijven in een van de lidstaten en zijn banden in het land waarin diegene woont en in de lidstaten. Verweerder hoeft daarbij geen zekerheid te verkrijgen over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het visum, maar moet bepalen of er redelijke twijfel over dat voornemen bestaat. [2]
7.2.
De voorzieningenrechter oordeelt dat verweerder zich in het besluit van 7 juni 2023 op het standpunt heeft kunnen stellen dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van verzoekster om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Verweerder heeft zich hierbij mogen laten leiden door de intensiteit van de sociale en economische binding van verzoekster met haar land van herkomst. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de sociale binding van verzoekster gering is gebleken. Verzoekster is gescheiden en niet is aangetoond dat zij bijvoorbeeld de zorg draagt over minderjarige kinderen in haar land van herkomst. Ook heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de economische binding van verzoekster met Iran gering is. Weliswaar zijn bankafschriften overgelegd, maar daarop staat een eenmalige hoge storting, waarvan de herkomst onduidelijk is. Dat verzoekster een goed regelmatig inkomen geniet uit beleggingen en erfenis heeft verweerder dus niet hoeven volgen. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van een regelmatig en substantieel inkomen.
7.3.
De stellingen van de gemachtigde van verzoekster ter zitting leiden niet tot een ander oordeel. De gemachtigde van verzoekster heeft ter zitting aangegeven dat verzoekster een pensioen ontvangt van haar overleden echtgenoot en dat zij dit pensioen alleen ontvangt wanneer zij in Iran verblijft. Ook heeft de zoon van referent ter zitting aangegeven dat verzoekster een jonge dochter heeft die niet is getrouwd. Verder is aangevoerd dat verzoekster tweemaal eerder in Nederland is geweest. Deze stellingen zijn echter in de aanvraagfase niet naar voren gebracht en zijn ook niet nader onderbouwd met documenten.
7.4.
Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van verzoekster om het grondgebied van de lidstaten niet tijdig te verlaten, komt de voorzieningenrechter ook niet tot de conclusie dat sterk getwijfeld moet worden aan de rechtmatigheid van het besluit. Omdat één weigeringsgrond voldoende is, zal de voorzieningenrechter de (on)duidelijkheid van het doel en de verblijfsomstandigheden van verzoekster niet beoordelen.

Conclusie en gevolgen

8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Bakker, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862, Koushkaki tegen Duitsland.
2.Arrest Koushkaki, punt 68 en 69.