ECLI:NL:RBDHA:2024:4948

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
NL24.12777
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak met overschrijding van de 6 uurstermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, van Algerijnse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van 22 maart 2024, waarin hem de maatregel van bewaring werd opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 5 april 2024, waarbij eiser telefonisch is gehoord. De staatssecretaris heeft de gronden voor de maatregel nader gemotiveerd, waarbij werd gesteld dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser voerde aan dat de maximale ophoudingstermijn van 6 uur was overschreden, wat door de staatssecretaris werd erkend. De rechtbank concludeerde echter dat, ondanks de overschrijding, de maatregel van bewaring kon blijven bestaan, omdat de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris uitviel. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij op voorgeschreven wijze Nederland was binnengekomen en dat er voldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar kende eiser wel proceskosten toe van € 1750,--.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.12777

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [datum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H. Postma),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: drs. B.H. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op zitting van 5 april 2024, gevoegd met de zaak met nummer NL24.12776, behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Zeist, aldaar bijgestaan door een tolk. Als waarnemer voor de gemachtigde van eiser was op zitting aanwezig mr. H.J. Janse. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft met toestemming van partijen eiser telefonisch gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. De rechtbank doet in beide zaken apart uitspraak.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
De staatssecretaris heeft op zitting grond 4a ingetrokken.
2. Eiser voert aan dat de maximale ophoudingstermijn van 6 uur als bedoeld in artikel 50 van de Vreemdelingenwet (Vw) is overschreden. Eiser wijst in dit verband op het onderscheid tussen datum en tijdstip op het proces verbaal enerzijds, en de geplaatste digitale handtekening anderzijds.
2.1.
De staatssecretaris heeft op zitting de overschrijding van de wettelijke termijn van maximaal 6 uur erkend. De staatssecretaris stelt zich daarbij verder gemotiveerd op het standpunt dat de belangenafweging in het voordeel van verweerder dient uit te vallen.
2.2.
Gezien het hierboven weergegeven standpunt van beide partijen, stelt de rechtbank vast dat de maximale termijn van 6 uur als bedoeld in artikel 50 van de Vw is overschreden. Deze beroepsgrond van eiser slaagt. Het gebrek heeft echter niet tot gevolg dat de bewaring wordt opgeheven. De rechtbank is met de staatssecretaris van oordeel dat de belangafweging niet in het voordeel van eiser dient uit te vallen. Voor de rechtbank is hiertoe doorslaggevend dat het gaat om een minieme overschrijding, dat er zich voor het overige geen gebreken hebben voorgedaan, dat, zoals uit de onderstaande overwegingen zal blijken, de gronden de maatregel kunnen dragen en er derhalve sprake is van onttrekkingsrisico.
3. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Er bestaat immers een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening nu de Spaanse autoriteiten op 29 december 2023 het terugnameverzoek van de Nederlandse autoriteiten hebben geaccepteerd en er op 9 april 2024 een overdracht staat gepland.
4. Verder is de rechtbank van oordeel dat de zware gronden 3a en 3b en de lichte gronden 4c en 4d terecht aan eiser zijn tegengeworpen en in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, al voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan kunnen nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank laat de bespreking van de overige gronden dan ook onbesproken.
4.1.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij gebruik heeft gemaakt van geldige grensoverschrijdingsdocumenten zodat niet kan worden vastgesteld dat eiser Nederland op voorgeschreven wijze is binnengekomen. Eiser heeft weliswaar een paspoort, maar geen visum (grond 3a). Verder heeft eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken, nu uit het dossier blijkt dat eiser zonder opgaaf van redenen niet was verschenen bij de wekelijkse meldplicht. Eiser staat niet ingeschreven in de BRP, heeft ook niet anderszins aangetoond dat hij over een vaste woon- en verblijfplaats zou beschikken en heeft evenmin de beschikking over voldoende middelen van bestaan (gronden 4c en 4d).
5. De rechtbank is verder van oordeel dat er geen reden is om een lichter middel dan de maatregel van bewaring toe te passen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat, zoals hiervoor onder 4 is geconcludeerd, de betreffende gronden de bewaringsmaatregel kunnen dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven. De staatssecretaris is er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg geeft en zal geven aan de op zijn rustende vertrekplicht. Eiser heeft immers naar voren gebracht dat hij in plaats van naar Spanje eerst met zijn partner naar haar kinderen in Frankrijk wenst te gaan. De rechtbank is verder niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor haar onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
6. De rechtbank is tot slot van oordeel dat er zicht is op uitzetting en dat de staatssecretaris voortvarend handelt. De staatssecretaris heeft op 28 maart 2024, op dag zes van de inbewaringstelling, een eerste overdrachtshandeling verricht, te weten een vlucht gepland richting Spanje op 9 april 2024. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. [1] De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken.
7. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor opheffing van de maatregel of voor schadevergoeding.
8. Uit rechtsoverweging 2 volgt dat de beroepsgrond van eiser dat de maximale termijn van 6 uur is overschreden, slaagt. Deze beroepsgrond is derhalve terecht aangevoerd, hoewel dit niet heeft geleid tot het oordeel dat de bewaring op grond daarvan moet worden opgeheven of een gegrond beroep. Nu de beroepsgrond wel terecht is aangevoerd, heeft eiser recht op vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten. Deze stelt de rechtbank op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1750,-- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten tot een bedrag van € 1750,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van A. Hoekstra - Verbeek, griffier. , en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989.