In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, van Algerijnse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van 22 maart 2024, waarin hem de maatregel van bewaring werd opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 5 april 2024, waarbij eiser telefonisch is gehoord. De staatssecretaris heeft de gronden voor de maatregel nader gemotiveerd, waarbij werd gesteld dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser voerde aan dat de maximale ophoudingstermijn van 6 uur was overschreden, wat door de staatssecretaris werd erkend. De rechtbank concludeerde echter dat, ondanks de overschrijding, de maatregel van bewaring kon blijven bestaan, omdat de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris uitviel. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij op voorgeschreven wijze Nederland was binnengekomen en dat er voldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar kende eiser wel proceskosten toe van € 1750,--.