ECLI:NL:RBDHA:2024:4902
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag faciliterend visum op basis van artikel 20 VWEU en beoordeling van afhankelijkheidsrelatie
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 28 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een faciliterend visum beoordeeld. Eiser, die de Surinaamse nationaliteit heeft, heeft een aanvraag ingediend op basis van artikel 20 van het VWEU, nadat zijn moeder, die de Nederlandse nationaliteit heeft, naar Nederland was verhuisd. De aanvraag werd afgewezen door de Minister van Buitenlandse Zaken, vertegenwoordigd door de IND, omdat eiser recentelijk meerderjarig was geworden en er geen zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn moeder zou zijn dat zijn moeder gedwongen zou worden het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser het verblijfsrecht werd geweigerd.
De rechtbank behandelt de argumenten van eiser, die stelt dat de afwijzing onterecht is omdat hij van rechtswege inreisrecht heeft en dat de leeftijdsgrens die verweerder hanteert niet gerechtvaardigd is. De rechtbank oordeelt echter dat het inreisrecht pas bestaat op het moment dat er een afgeleid verblijfsrecht is vastgesteld. Eiser heeft niet aangetoond dat er een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat hij niet van zijn moeder kan worden gescheiden. De rechtbank verwijst naar relevante jurisprudentie, waaronder de arresten Chavez-Vilchez en K.A., en concludeert dat de afwijzing van de aanvraag terecht is geweest.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat eiser geen recht heeft op vergoeding van proceskosten. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een duidelijke afhankelijkheidsrelatie bij aanvragen voor een faciliterend visum op basis van het EU-recht.