ECLI:NL:RBDHA:2024:4902

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
NL23.19947
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag faciliterend visum op basis van artikel 20 VWEU en beoordeling van afhankelijkheidsrelatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 28 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een faciliterend visum beoordeeld. Eiser, die de Surinaamse nationaliteit heeft, heeft een aanvraag ingediend op basis van artikel 20 van het VWEU, nadat zijn moeder, die de Nederlandse nationaliteit heeft, naar Nederland was verhuisd. De aanvraag werd afgewezen door de Minister van Buitenlandse Zaken, vertegenwoordigd door de IND, omdat eiser recentelijk meerderjarig was geworden en er geen zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn moeder zou zijn dat zijn moeder gedwongen zou worden het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser het verblijfsrecht werd geweigerd.

De rechtbank behandelt de argumenten van eiser, die stelt dat de afwijzing onterecht is omdat hij van rechtswege inreisrecht heeft en dat de leeftijdsgrens die verweerder hanteert niet gerechtvaardigd is. De rechtbank oordeelt echter dat het inreisrecht pas bestaat op het moment dat er een afgeleid verblijfsrecht is vastgesteld. Eiser heeft niet aangetoond dat er een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat hij niet van zijn moeder kan worden gescheiden. De rechtbank verwijst naar relevante jurisprudentie, waaronder de arresten Chavez-Vilchez en K.A., en concludeert dat de afwijzing van de aanvraag terecht is geweest.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat eiser geen recht heeft op vergoeding van proceskosten. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een duidelijke afhankelijkheidsrelatie bij aanvragen voor een faciliterend visum op basis van het EU-recht.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.19947
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. J. van Bennekom),
en

de Minister van Buitenlandse Zaken,

namens deze: Procesvertegenwoordiging IND,verweerder (gemachtigde: mr. W. Epema).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om de afgifte van een faciliterend visum op grond van artikel 20 van het VWEU.¹ Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 6 oktober 2023 afgewezen. Tegen deze beslissing heeft eiser een bezwaarschrift ingediend. Met het bestreden besluit van 28 juni 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven en is het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 5 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, referente en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Eiser verzoekt om hem vrij te stellen van de verplichting tot betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht. Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat hij over onvoldoende inkomsten of vermogen beschikt om het verschuldigde bedrag aan griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt zodat eiser in deze procedure wordt vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft de Surinaamse nationaliteit en is geboren op [2004] . De vader van eiser, die hem heeft gewettigd, heeft de Nederlandse nationaliteit. De moeder van eiser heeft de Surinaamse
1. Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
nationaliteit. Zij hebben samen nog twee kinderen, die geboren zijn op [2017] en [2014] . Zij hebben beide de Nederlandse nationaliteit.
3. De moeder van eiser heeft op grond van artikel 20 van het VWEU op grond van het arrest Chavez-Vilchez² een van haar kinderen met de Nederlandse nationaliteit afgeleid verblijfsrecht. In februari 2021 is de moeder van eiser naar Nederland gekomen. Eiser is met twee jongere broers en een jongere zus achtergebleven bij hun oma. Eiser heeft samen met zijn broers en zus op 20 mei 2022 een aanvraag ingediend om een faciliterend visum. Op het moment van de aanvraag waren de kinderen – waaronder ook eiser – minderjarig. Op 6 oktober 2022 heeft verweerder de aanvragen om een faciliterend visum afgewezen. Op 28 juni 2023 heeft verweerder op grond van nader overgelegde stukken de bezwaren gegrond verklaard voor de broers en de zus van eiser. Het bezwaar van eiser is ongegrond verklaard. Eiser is als enige achtergebleven in Suriname.
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat is gebleken dat eiser, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, recentelijk meerderjarig is geworden en dat niet is gebleken dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn moeder dat zijn moeder met haar Nederlandse kinderen gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan eiser het verblijfsrecht wordt geweigerd.
5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte hem het verblijfsrecht weigert. Eiser is al te lang van zijn ouders afgehouden en het gezin uiteenrukken is ongepast.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiser aan de hand van de beroepsgronden die hij heeft aangevoerd.
7. Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Beoordeling van het bestreden besluit
Inreisrecht
8. Eiser voert aan - kort gezegd - dat verweerder onterecht heeft getoetst of eiser voldoet aan de voorwaarden van artikel 20 van het VWEU voor rechtmatig verblijfsrecht, omdat eiser van rechtswege inreisrecht heeft. Volgens eiser staan het inreisrecht en het verblijfsrecht zodanig los van elkaar dat verweerder bij de aanvraag van een faciliterend visum niet had hoeven toetsen of wordt voldaan aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf in de van artikel 20 van het VWEU. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiser in zijn beroepsgronden naar arrest X³ waarin hij meent dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) duidelijk maakt dat een inreisrecht voorafgaat aan en dus losstaat van het verblijfsrecht.
2 Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
3 Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2023, ECLI:EU:C:2023:499.
8.1.
De rechtbank volgt eiser hier niet in. Het inreisrecht bestaat namelijk pas op het moment dat vastgesteld is –al dan niet declaratoir- dat sprake is van een afgeleid verblijfsrecht. Uit het beleid van verweerder volgt dat verweerder de aanvraag van een faciliterend visum toetst aan de voorwaarden zoals die zijn vastgelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire.⁴ De rechtbank overweegt dat eiser een faciliterend visum heeft aangevraagd omdat hij van mening is dat hij op grond van artikel 20 van het VWEU- verblijfsrecht heeft. Daarom is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de aanvraag terecht heeft getoetst of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 20 van het VWEU en daarmee of sprake is van een afgeleid verblijfsrecht. De beroepsgrond treft geen doel.
Leeftijdsgrens
9. Eiser voert verder aan dat de weigering van het faciliterend visum - op basis van het feit dat hij meerderjarig was op het moment van het nemen van het primaire besluit - niet gerechtvaardigd is, omdat artikel 20 van het VWEU geen leeftijdsgrens geeft.
9.1.
De rechtbank volgt eiser hier niet in. Hoewel eiser er terecht op wijst dat artikel 20 van het VWEU geen leeftijdgrens geeft, blijkt uit vaste jurisprudentie⁵ van het Hof dat meerderjarigheid als leeftijdsgrens wordt gehanteerd als het gaat om derdelander die verblijf wil op basis van een verblijfsrecht dat is afgeleid van het verblijfsrecht van een Unieburger.
9.2.
Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat artikel 20 van het VWEU zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat EU-burgers het effectieve genot worden ontzegd van de belangrijkste rechten die aan de status van EU-burger zijn verbonden. Daarvan is sprake als een onderdaan van een derde land het recht wordt ontzegd te verblijven in een lidstaat waar zijn minderjarige kind, dat de nationaliteit heeft van die lidstaat, verblijft, als gevolg waarvan het betrokken kind gedwongen wordt het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Een Chavez-Vilchez verblijfsrecht eindigt in beginsel zodra het kind meerderjarig wordt. Op voorhand staat dus vast dat het verblijfsrecht een tijdelijk karakter heeft.⁶
9.3.
Het arrest K.A.⁷ maakt duidelijk dat een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU ook kan bestaan bij meerderjarige derdelandse kinderen van derdelandse ouders met een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU vanwege hun minderjarige kinderen die EU-burger zijn. Zo volgt uit het arrest K.A. dat een derdelander niet uitsluitend een verblijfsaanspraak aan artikel 20 van het VWEU kan ontlenen indien hij verblijf beoogt bij zijn minderjarige kind dat EU-burger is, maar dat ook een afgeleid verblijfsrecht kan ontstaan op grond van artikel 20 VWEU als een derdelander verblijf beoogt bij een meerderjarig familielid. In het arrest heeft het Hof uitgelegd dat een situatie waarin een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU doet ontstaan, in uitzonderlijke gevallen voorstelbaar is. Dit is het geval als de meerderjarige derdelander en de meerderjarige EU-burger zodanig afhankelijk van elkaar zijn dat zij op geen enkele wijze van elkaar gescheiden kunnen worden.
4 Pagina 14 IB 2023/31 richtsnoeren inhoudelijke toetsing naar aanleiding van arrest Chavez-Vilchez.
5 ECLI:EU:C:2017:354 en ECLI:EU:C:2018:308.
6 Zie ECLI:NL:RVS:2020:2262, punt 4.2.
7 Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 mei 2018, ECLI:EU:C:2018:308.
9.4.
De rechtbank stelt voorop dat getoetst wordt aan de situatie op het moment van het opmaken van de beschikking. Verweerder is immers niet bevoegd een declaratoir verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU vast te stellen als dat niet daadwerkelijk bestaat.⁸ De vaststelling vindt plaats via de beschikking, zodat de leeftijd van eiser op dat moment bepalend is. Anders dan eiser, is de rechtbank dan ook van oordeel dat eiser niet onder het toepassingsbereik valt van het arrest Chavez-Vilchez, omdat eiser meerderjarig was op het moment van het opmaken van het primaire besluit. Tevens is de rechtbank van oordeel dat eiser niet onder het toepassingsbereik valt van arrest K.A. Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat zij op geen enkele wijze van elkaar gescheiden kunnen worden, zoals omschreven in het arrest K.A. Verweerder heeft bij de beoordeling van belang mogen achten dat gemachtigde tot op heden, zonder opgaaf van reden, geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van 6 juni 2023 waarin is verzocht aan te tonen dat de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn moeder dusdanig is, dat zij op geen enkele wijze van elkaar kunnen worden gescheiden. De beroepsgrond treft geen doel.
Verruimde betekenis ‘eenheid van het gezin’
10. Eiser voert ook aan dat verweerder ‘de eenheid van het gezin’ moet respecteren. Verweerder mag het gezin niet uiteen trekken door eisers visumaanvraag als enige af te wijzen. Eiser verwijst in de beroepsgronden naar het arrest SRS⁹ waarin het Hof overweegt dat de beide neven als zodanig vallen onder de ratione personae, omdat Verblijfsrichtlijn 2004/38 tot doel heeft ‘de eenheid van het gezin in een verruimde betekenis te handhaven’.
10.1.
De rechtbank is van oordeel dat de verwijzing naar dit arrest eiser niet kan helpen, omdat het Hof uitleg geeft over toepassing van Verblijfsrichtlijn 2004/38 en deze richtlijn is niet aan de orde in eisers geval. Het aangehaalde arrest is niet relevant bij de bepaling of eiser een afhankelijk verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU in de lijn van de arresten Chavez-Vilchez en K.A. Verder heeft eiser ook niet onderbouwd waarom dat zo zou zijn op grond van het arrest SRS. De beroepsgrond treft geen doel.
Evenredigheidsbeginsel
11. Op zitting voert eiser aan dat in zijn geval bijzondere omstandigheden bestaan die meebrengen dat het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel eraan in de weg staat dat hij slechts een afgeleid verblijfsrecht heeft als er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat hij op geen enkele wijze van zijn moeder gescheiden kan worden. Verweerder had immers met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel moeten beoordelen of eiser toch in aanmerking kwam voor een afgeleid verblijfsrecht. Hij wijst op de volgende bijzondere omstandigheden: eiser heeft in eerdere procedures geprobeerd om naar Nederland te reizen, eiser was nog maar net meerderjarig op het moment dat het primaire besluit werd genomen, eiser woont voor een lange tijd zonder zijn ouders in Suriname, eiser is alleen achtergebleven in Suriname omdat zijn ouders, broers en zus in Nederland verblijven, zijn oma ziek is en hij naast haar geen volwassene heeft om op terug te vallen, eiser heeft zijn school niet afgerond, eiser heeft geen werk, hij wordt financieel gesteund door zijn ouders en hij heeft dagelijks contact met zijn ouders.
8 Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 juni 2018, Diallo, ECLI:EU:C:2018:499, punt 50 en 55, en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1235.
9 Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 september 2022, ECLI:EU:C:2022:683.
12. De beroepsgrond treft geen doel. In het arrest K.A. heeft het Hof toepassing gegeven aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel door te oordelen dat er uitzonderlijke gevallen voorstelbaar zijn waarin ook meerderjarige derdelanders voor een afgeleid verblijfsrecht in aanmerking kunnen komen op basis van een familieverhouding met een andere meerderjarige. Het gaat dan om de situatie dat de meerderjarige derdelander en de meerderjarige, eisers moeder met een eigen afgeleid verblijfsrecht van twee van haar minderjarige kinderen die EU-burger zijn, zodanig afhankelijk van elkaar zijn dat zij op geen enkele wijze van elkaar gescheiden kunnen worden. De bewijslast dat die situatie zich voordoet ligt bij eiser. Zoals bij punt 9.4 is overwogen heeft eiser geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te onderbouwen dat in zijn geval sprake is van zo’n situatie. Gelet daarop treft het beroep op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel geen doel.

Conclusie en gevolgen

13. Verweerder heeft de aanvraag terecht afgewezen als ongegrond. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C. Hak, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
28 maart 2024

Documentcode: [documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.