ECLI:NL:RBDHA:2024:4894
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens premature ingebrekestelling in vreemdelingenzaak
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt de niet-ontvankelijkheid van het beroep van eiser behandeld. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat hij van mening is dat de staatssecretaris niet tijdig heeft beslist op zijn aanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn aanvraag op 15 november 2021 heeft ingediend, wat de aanvang van de procedure in het kader van de Dublinverordening markeert. Italië was aanvankelijk verantwoordelijk voor de behandeling van de aanvraag, maar de Nederlandse autoriteiten hebben op 5 juli 2022 medegedeeld dat de aanvraag in de nationale procedure is opgenomen, waardoor Nederland vanaf dat moment verantwoordelijk werd voor de aanvraag van eiser.
De rechtbank wijst erop dat de staatssecretaris binnen zes maanden na de aanvang van de procedure moet beslissen, met de mogelijkheid tot verlenging van maximaal negen maanden. In dit geval heeft de staatssecretaris de beslistermijn met negen maanden verlengd, waardoor de termijn eindigde op 5 oktober 2023. Eiser heeft de staatssecretaris op 24 juli 2023 in gebreke gesteld, maar de rechtbank oordeelt dat dit te vroeg was, aangezien de beslistermijn op dat moment nog niet was verstreken. Hierdoor is de ingebrekestelling niet geldig en is het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Tijnagel, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Raad van State.