Op 5 april 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening van een derdelander uit Oekraïne. De verzoeker had op 1 maart 2024 een brief ontvangen van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin hem werd meegedeeld dat hij tot 4 maart 2024 onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming viel. De staatssecretaris gaf aan dat deze datum de laatste dag was waarop de verzoeker recht had op tijdelijke bescherming, zonder dat er een nieuw besluit hoefde te worden genomen. Hierop heeft de verzoeker op 7 maart 2024 beroep ingesteld tegen deze brief en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij zijn tijdelijke bescherming en de bijbehorende voorzieningen zou behouden tijdens de behandeling van het beroep.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek kennelijk gegrond verklaard en heeft zonder zitting uitspraak gedaan, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzieningenrechter benadrukte dat zijn oordeel voorlopig is en de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet bindt. De voorzieningenrechter heeft kennisgenomen van eerdere uitspraken van de ABRvS, waarin voorlopige voorzieningen zijn getroffen voor andere vreemdelingen, en heeft besloten dat de verzoeker moet worden behandeld als een vreemdeling die onder de werking van de Richtlijn 2001/55/EG valt, totdat op het beroep is beslist. Dit betekent dat de verzoeker voorlopig niet uit Nederland hoeft te vertrekken, zijn recht op opvang behoudt en mag blijven werken.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van de verzoeker, die zijn vastgesteld op € 875,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.