Op 5 april 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening van een derdelander uit Oekraïne. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 20 maart 2024 het verzoek van de verzoeker om de beëindiging van zijn tijdelijke bescherming op te schorten afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de verzoeker behoort tot de groep derdelanders wiens recht op tijdelijke bescherming op 4 maart 2024 van rechtswege is geëindigd, zoals geoordeeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in een eerdere uitspraak. De verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld, wat bekend staat onder zaaknummer NL24.24.12696.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek kennelijk gegrond verklaard en heeft zonder zitting uitspraak gedaan, zoals toegestaan onder artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter benadrukte dat zijn oordeel voorlopig is en de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet bindt. De voorzieningenrechter verwees naar eerdere uitspraken van de ABRvS waarin voorlopige voorzieningen zijn getroffen voor andere derdelanders en besloot dat de verzoeker behandeld moet worden als een vreemdeling die nog onder de werking van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming valt, totdat op het beroep is beslist.
De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat de verzoeker voorlopig niet uit Nederland hoeft te vertrekken, zijn recht op opvang behoudt en mag blijven werken. Daarnaast is de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 875,- voor de rechtsbijstand verleend door de gemachtigde van de verzoeker. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.