ECLI:NL:RBDHA:2024:4858

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
5 april 2024
Zaaknummer
C/09/651047 / FA RK 23-5229
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en partneralimentatie in het kader van een complexe scheidingsprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die in 2018 zijn gehuwd en samen een minderjarig kind hebben. De vrouw heeft op 14 juli 2023 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarbij zij nevenvoorzieningen heeft verzocht met betrekking tot de zorg voor hun kind en partneralimentatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen ouderschapsplan is overgelegd, maar heeft besloten om de verzoeken tot echtscheiding te ontvangen, gezien de omstandigheden.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de hoofdverblijfplaats van het kind bij de vrouw bepaald. De man heeft verzocht om een zorgregeling waarbij het kind de helft van de tijd bij hem zou verblijven, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de huidige situatie en de verstandhouding tussen partijen dit niet toelaten. De rechtbank heeft een zorgregeling vastgesteld waarbij het kind elke week op donderdag bij de man verblijft en de helft van de vakanties en feestdagen bij beide ouders doorbrengt.

Wat betreft de partneralimentatie heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw een bedrag van € 1.347,- bruto per maand aan de man moet betalen, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vrouw onderhoudsplichtig is voor de man gedurende een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk, met een maximum van vijf jaren. De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is vastgesteld, waarbij de woning aan de vrouw wordt toegedeeld onder bepaalde voorwaarden, en de inboedel wordt verdeeld volgens een ingediende inboedellijst. De rechtbank heeft de man ook veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 549,87 aan de vrouw in verband met de verrekening van de bank- en spaarrekeningen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummers: FA RK 23-5229 (echtscheiding) & FA RK 23-5229 (verdeling)
Zaaknummers: C/09/651047 (echtscheiding) & C/09/656555 (verdeling)
Datum beschikking: 26 maart 2024

Echtscheiding met nevenvoorzieningen

Beschikking op het op 14 juli 2023 ingekomen verzoek van:

[de vrouw] ,

de vrouw,
wonende in [woonplaats 1] (gemeente [gemeente] ),
advocaat: mr. J.P. van der Werf te Groningen.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de man] ,

de man,
wonende in [woonplaats 2] ,
advocaat: eerst mr. R.M. Bissumbhar, nu mr. M.T. Wernsen te ‘s-Gravenhage.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het op 14 juli 2023 ingekomen verzoekschrift, met producties 1 tot en met 12, van de zijde van de vrouw;
  • het F9-formulier van 28 juli 2023, met productie 13, van de zijde van de vrouw;
  • het F9-formulier van 28 juli 2023, met het betekeningsexploot, zijde vrouw;
  • het op 3 oktober 2023 ingekomen verweerschrift met zelfstandige verzoeken, met producties 1 en 2, van de zijde van de man;
  • het op 31 oktober 2023 ingekomen verweerschrift op zelfstandig verzoek, met producties 14 tot en met 20, van de zijde van de vrouw;
  • de brief van 16 februari 2024 inhoudende een wijziging/vermeerdering van de verzoeken, met producties 21 tot en met 31, van de zijde van de vrouw;
  • de brief van 19 februari 2024 inhoudende een wijziging/vermeerdering van de zelfstandige verzoeken, met producties 3 tot en met 24, van de zijde van de man;
  • het F9-formulier van 20 februari 2024 van de zijde van de vrouw;
  • de brief van 22 februari 2024, met producties 32 tot en met 35, van de zijde van de vrouw.
Op 27 februari 2024 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • [naam 1] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Voorafgaand aan zitting is namens de vrouw door haar advocaat schriftelijk bezwaar gemaakt tegen de late indiening van de producties bij brief van 27 februari 2024 van de zijde van de man. Op de zitting heeft de vrouw dit bezwaar ingetrokken, omdat beide partijen wensen dat de rechtbank kan beslissen op alle feiten en stukken zoals die er liggen. Op de zitting is afgesproken dat de advocaat van de vrouw waar nodig aangeeft als ze nog een nadere termijn voor een reactie wenst.
Door de advocaat van de man zijn op de zitting pleitnotities overgelegd en – gedeeltelijk – voorgedragen.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na de zitting de rechtbank te laten weten of zij over de inboedel en de bankrekeningen van de man overeenstemming hebben bereikt. De rechtbank heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen:
  • de twee F9-formulieren van 12 maart 2024 van de zijde van de man;
  • het F9-formulier van 12 maart 2024 van de zijde van de vrouw.

Feiten

  • De man en de vrouw zijn gehuwd op [huwelijksdag] 2018 te [plaats 1] .
  • Zij zijn de ouders van het volgende nog minderjarige kind:
- [kind] (hierna: [kind] ), geboren op [geboortedag] 2018 te [geboorteplaats] .
  • De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over [kind] uit.
  • Partijen zijn gehuwd in beperkte gemeenschap van goederen.
  • De vrouw heeft op 12 april 2023 aangifte tegen de man gedaan van (poging tot) zware mishandeling op 11 en 12 april 2023, waarvoor de man een huisverbod opgelegd heeft gekregen (inclusief verlenging) van 13 april tot en met 11 mei 2023.
  • Deze rechtbank heeft op 20 juni 2023 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover van belang, inhoudende dat:
 de vrouw bij uitsluiting gerechtigd al zijn tot het gebruik van de echtelijke woning, met het bevel dat de man die woning dient te verlaten en verder niet mag betreden;
 [kind] aan de vrouw wordt toevertrouwd;
 de man voorlopig gerechtigd is om [kind] een keer in de veertien dagen bij zich te hebben:
eerst: van zaterdag 10.00 uur tot zondag 18.00 uur, waarbij de vrouw [kind] zaterdag brengt naar en zondag ophaalt op een door partijen in onderling overleg – zo nodig met behulp van hulpverlening – af te spreken locatie;
en na de zomervakantie: van vrijdag uit school tot zondag 18.00 uur, waarbij de man [kind] op vrijdag uit school haalt en de vrouw [kind] zondag ophaalt, op een door partijen in onderling overleg af te spreken locatie;
 de vrouw aan de man met ingang van heden voorlopig een partneralimentatie van bruto € 1.909,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
  • De man is op 10 augustus 2023 veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis met een proeftijd van 2 jaren voor de mishandeling van de vrouw in de periode van 11 april tot en met 12 april 2023. Als bijzondere voorwaarde is onder andere gesteld dat de man zich gedurende de proeftijd onder behandeling zal stellen van de Waag of een soortgelijke zorgverlener.
  • De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de veroordeling. Dit hoger beroep loopt nog.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de vrouw, zoals dat na wijziging luidt, strekt tot echtscheiding met nevenvoorzieningen tot:
vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [kind] bij de vrouw;
vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over [kind] , in die zin dat [kind] één weekend in de veertien dagen van vrijdagmiddag uit school tot zondagmiddag 18.00 uur bij de man verblijft althans een zorgregeling te bepalen die de rechtbank juist acht;
vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie van € 200,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans een zodanige bijdrage en ingangsdatum te bepalen als de rechtbank juist acht;
afgifte van een verklaring voor recht, in het geval de rechtbank een door de vrouw aan de man te betalen partneralimentatie vaststelt, dat artikel 1:157 lid 4 BW geen toepassing vindt en de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in ieder geval van rechtswege eindigt na een periode gelijk aan de helft van de duur van het huwelijk, met een maximum van vijf jaren, althans ten aanzien van de duur van de onderhoudsverplichting tot een (nihilstellings- en of/ limiterings-)beslissing te komen als de rechtbank juist acht;
vaststelling van de verdeling van de beperkte huwelijksgemeenschap, overeenkomstig het voorstel van de vrouw als opgenomen in randnummer VI van het petitum;
voor de overige bestanddelen van de beperkte huwelijksgemeenschap een wijze van verdeling te gelasten als in het lichaam van het verzoekschrift, nader verweerschrift en/of de overige processtukken van de vrouw beschreven, althans een wijze van verdeling te gelasten die de rechtbank juist acht, met veroordeling van de man/vrouw om aan de vrouw/man, een bedrag te betalen wegens zijn/haar overbedeling, met begroting van de vergoedingsaanspraken van de vrouw op de man, met veroordeling van de partij die het aangaat om het te betalen bedrag aan de ander te voldoen uiterlijk ter gelegenheid van het passeren van de akte van levering van de woning en te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dagtekening van de beschikking tot aan de dag van betaling;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De man voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Bovendien heeft de man na wijziging, zelfstandig verzocht om nevenvoorzieningen tot:
vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [kind] bij de man;
in het geval de hoofdverblijfplaats van [kind] bij de vrouw wordt bepaald vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over [kind] , in die zin dat [kind] de helft van de week bij de man zal verblijven, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen, door partijen in overleg te verdelen voor 1 oktober van het voorgaande kalenderjaar;
vaststelling van een videobel-regeling, waarbij [kind] met de man zal videobellen op maandag en woensdag van 19.00 uur tot 19.30 uur en dat de vrouw dient te zorgen voor een opgeladen tablet/telefoon en dat er geen afleiding is en dat het videobellen niet plots wordt beëindigd;
vaststelling van door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie van € 1.000,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanige bijdrage als de rechtbank juist acht;
vaststelling van door de vrouw aan de man te betalen partneralimentatie van € 2.500,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanige bijdrage als de rechtbank juist acht;
vaststelling van de verdeling van de beperkte huwelijksgemeenschap, overeenkomstig het voorstel van de man als opgenomen in randnummers VI tot en met XVI van het petitum;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert verweer tegen de zelfstandige verzoeken, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Echtscheiding
Ontbreken ouderschapsplan
De rechtbank stelt vast dat geen, door beide ouders ondertekend, ouderschapsplan is overgelegd. Op grond van artikel 815 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient een verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van beide ouders over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding waarbij minderjarige kinderen zijn betrokken, heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
Uit de overgelegde stukken en het verloop van de procedure is de rechtbank gebleken dat het voor de man en de vrouw redelijkerwijs niet mogelijk is geweest om tot overeenstemming over regelingen voor het kind te komen. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat het de ouders alsnog lukt om een ouderschapsplan op te stellen, en zij zal hierna beslissingen nemen op de verzoeken met betrekking tot het kind.
Alles afwegende zal de rechtbank dus voorbij gaan aan het vereiste van artikel 815 lid 2 Rv. Nu aan de overige wettelijke formaliteiten is voldaan, zal de rechtbank zowel de vrouw als de man ontvangen in hun verzoeken tot echtscheiding.
Inhoudelijke beoordeling
De vrouw heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De man heeft dit niet betwist, zodat het verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond kan worden toegewezen.
Hoofdverblijfplaats en verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
Tussen de man en de vrouw is in geschil bij welke ouder de hoofdverblijfplaats van [kind] moet worden bepaald en hoe de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken eruit moet zien.
De vrouw stelt – samengevat – dat sprake was van een disfunctionele relatie tussen partijen, waarin zij door de man is mishandeld en vernederd. De vrouw is werkzaam als cardioloog elektrofysioloog, maar zij nam na thuiskomst, tijdens vrije middagen en in weekenden de zorgtaken voor [kind] op zich en huishoudelijke taken. De man trok zich vaak terug in de schuur waar hij muziek maakte en lijdt een onregelmatig leven. Volgens de vrouw heeft [kind] baat bij rust en regelmaat, wat de vrouw kan bieden.
De man heeft het door de vrouw gestelde betwist en stelt dat de vrouw kampt met psychische problemen. De man stelt – samengevat – dat sprake was van een omgekeerde traditionele zorgverdeling, waarbij hij de hoofdverzorger was van [kind] . De vrouw werkt(e) onregelmatig en was vaak laat thuis. De man bracht en haalde [kind] naar en van school, kookte en at samen met [kind] en zorgde voor het huishouden. De man is muzikant, hij is vanwege chronische hoofdpijnklachten door uitval van een aangezichtszenuw afgekeurd.
Hoofdverblijfplaats en zorgregeling
De rechtbank stelt op basis van de stukken en dat wat op de zitting is besproken vast dat partijen in de beleving over hoe hun relatie is geweest en of er wel of geen fysieke dan wel psychische mishandeling heeft plaatsgevonden lijnrecht tegenover elkaar staan. Het enige feit dat de rechtbank kan vaststellen is dat de man op 10 augustus 2023 is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren, voor de mishandeling van de vrouw in de periode van 11 april tot en met 12 april 2023. Als bijzondere voorwaarde is onder andere gesteld dat de man zich gedurende de proeftijd onder behandeling zal stellen van de Waag of een soortgelijke zorgverlener. De man betwist nog steeds dat de gestelde mishandeling heeft plaatsgevonden en hij is in hoger beroep gegaan. Dit laat onverlet dat er nu een veroordelend vonnis ligt.
Op zitting is de rechtbank gebleken dat er nog steeds sprake is van zeer moeilijke verstandhouding tussen partijen. De man wil wel in gesprek met de vrouw, maar de vrouw heeft aangegeven dat haar is verteld dat een ouderschapsbemiddelingstraject niet kan starten zolang de strafzaak nog loopt. Daar komt bij dat de vrouw niet met de man in gesprek wil zolang het hoger beroep loopt en de man – volgens haar – niet de waarheid spreekt. Op de zitting heeft de man aangegeven dat de vrouw juist de waarheid richting hem moet spreken. Dit houdt partijen zodanig verdeeld dat de rechtbank op dit moment geen mogelijkheid ziet om hen te verwijzen naar hulpverlening. De rechtbank ziet verder geen aanleiding om een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming te vragen zoals de vrouw heeft voorgesteld, omdat zij zich voldoende voorgelicht acht om een beslissing te nemen.
De rechtbank is van oordeel dat het in deze situatie van belang is om de rust voor [kind] zoveel mogelijk te bewaren. Omdat [kind] al vanaf de voorlopige voorzieningenprocedure van 20 juni 2023 feitelijk bij de vrouw verblijft, betekent dat op dit moment dat de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [kind] bij de vrouw zal bepalen. Dit betekent ook dat de rechtbank het op dit moment niet haalbaar vindt om de regeling, zoals die in de voorlopige voorzieningenprocedure is bepaald, uit te breiden naar de door de man verzochte 50/50-regeling. De rechtbank acht het wel in het belang van [kind] dat de zorgregeling met de man wordt uitgebreid met een contactmoment doordeweeks. De rechtbank zal dat contactmoment bepalen op elke donderdag uit school tot vrijdag 17.00 uur. Voor de zorgregeling komt het er dan op neer dat [kind] de ene week van donderdag uit school tot vrijdag 17.00 uur bij zijn vader is, en de andere week van donderdag uit school tot zondag 18.00 uur. De rechtbank acht dit een eerlijkere verdeling van de zorg en in het belang van [kind] , omdat de moeder dan de woensdagmiddagen met [kind] kan doorbrengen en de vader de vrijdagmiddagen. De rechtbank gaat ervan uit dat de overdracht blijft gaan zoals het nu gaat.
Videobel-regeling
Ten aanzien van de door de man verzochte videobel-regeling, overweegt de rechtbank als volgt. Zowel de man als de vrouw hebben aangegeven dat de videobel-regeling veel onrust brengt voor partijen en dus ook voor [kind] . De rechtbank acht een vaste regeling daarom niet in het belang van [kind] . Daar komt bij dat de zorgregeling er nu feitelijk op neer komt dat de man [kind] zes van de veertien dagen, en in ieder geval wekelijks, ziet. De rechtbank weegt ook mee dat de moeder op zitting heeft gezegd dat als [kind] zijn vader spontaan wil bellen, zij dat ook toestaat. De rechtbank gaat ervan uit dat de moeder dat in het belang van [kind] zal blijven doen. Gelet op het voorgaande zal het verzoek van de vader worden afgewezen.
Vakanties en feestdagen
De man heeft verzocht te bepalen dat partijen de vakanties en feestdagen in onderling overleg bij helfte zullen verdelen. De vrouw heeft aangegeven dat zij dat niet ziet zitten in de huidige situatie. De rechtbank overweegt dat zij onvoldoende aanleiding ziet om de vakanties en feestdagen niet bij helfte te verdelen en zal het verzoek van de man daartoe dan ook toewijzen. Daarbij merkt de rechtbank wel op dat zij ervan uit gaat dat partijen bij de verdeling van de vakanties en feestdagen het belang van [kind] als uitgangspunt nemen. Dat brengt bijvoorbeeld met zich mee dat er goed gekeken zal moeten worden naar de verdeling van de zomervakantie, waarbij het – in ieder geval het komende jaar – niet voor de hand ligt om die vakantie zo te verdelen dat [kind] drie weken aaneengesloten bij een ouder verblijft.
Kinderalimentatie
De rechtbank zal de hoofdverblijfplaats van [kind] bij de vrouw bepalen en daarom komt de rechtbank ook toe aan haar verzoek om een door de man te betalen kinderalimentatie vast te stellen. De man heeft ook een verzoek ingediend om een door de vrouw te betalen kinderalimentatie vast te stellen. Uit de toelichting in het verzoekschrift van de man volgt dat dit verzoek gestoeld is op de situatie dat [kind] zijn hoofdverblijf heeft bij de man. Nu de rechtbank het hoofdverblijf van [kind] niet bij de man, maar bij de vrouw bepaalt, wordt dit verzoek van de man afgewezen.
Ingangsdatum
De rechtbank ziet aanleiding om eerst de ingangsdatum te bespreken. De vrouw heeft verzocht de datum van de vast te stellen kinderalimentatie te bepalen op de datum van indiening van het verzoekschrift. De rechtbank zal de ingangsdatum echter bepalen op de datum van deze beschikking, omdat in de voorlopige voorzieningenprocedure ook al een beslissing is genomen over de voorlopige kinderalimentatie voor de duur van de echtscheidingsprocedure.
Behoefte
De vrouw stelt dat de basisbehoefte van [kind] € 870,- per maand is in 2023, omdat het netto besteedbaar gezinsinkomen (hierna: nbgi) meer dan € 6.000,- bedraagt. De man heeft aangegeven dat het nbgi hoger was dan de laatste categorie in de behoeftetabel, en dat hij dit bedrag daarom heeft geëxtrapoleerd tot € 1.321,- per maand in 2023. De rechtbank volgt de man daarin niet, omdat hij heeft nagelaten een behoeftelijst van [kind] te overleggen ter onderbouwing van dit standpunt. De rechtbank zal daarom uitgaan van de gemaximeerde behoefte van € 870,- per maand in 2023, omdat niet tussen partijen in geschil is dat het nbgi meer dan € 6.000,- per maand bedroeg. Geïndexeerd is de behoefte van [kind] € 924,- per maand vanaf 1 januari 2024.
Tussen partijen is in geschil of rekening moet worden gehouden met (extra) oppaskosten die niet in het tabelbedrag verdisconteerd zijn. De vrouw stelt dat de behoefte van [kind] moet worden verhoogd met een bedrag van € 750,- per maand in verband met de hoge kosten die zij maakt voor de au pair. Volgens de man moet daar geen rekening mee worden gehouden, omdat de kosten voor de au pair niet nodig zijn aangezien hij beschikbaar is om voor [kind] te zorgen.
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat in het tabelbedrag alle normale kosten zijn begrepen. De ‘normale’ kosten van de kinderopvang/-oppas worden dus geacht te zijn verwerkt in het tabelbedrag. Zodanige hoge kosten voor kinderopvang/-oppas in verband met de verwerving van inkomsten die niet (volledig) gecompenseerd worden door lagere uitgaven op andere posten, kunnen leiden tot een correctie op het tabelbedrag.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd waarom de door haar gemaakte netto oppaskosten niet geacht kunnen worden (volledig) te zijn verdisconteerd in het tabelbedrag en niet gecompenseerd worden door lagere uitgaven op andere posten. Zoals uit bovenstaande blijkt, is het gezien de verstandhouding tussen partijen niet mogelijk dat de man voor [kind] zorgt als de moeder aan het werk is, en dient de vrouw voor opvang moeten zorgen als zij aan het werk is. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het tabelbedrag te verhogen met de kosten zoals de vrouw heeft aangetoond van netto € 750,- per maand.
De behoefte van [kind] bedraagt met verhoging van de hiervoor genoemde kosten (€ 924,- + € 750,-) € 1.674,- per maand.
De rechtbank zal hierna beoordelen in welke verhouding deze (verhoogde) behoefte tussen partijen moet worden verdeeld.
Draagkracht vrouw
Partijen zijn het erover eens dat voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw kan worden uitgegaan van haar inkomen van € 9.122,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld, inkomsten uit overwerk van € 2.280,- bruto per maand en een eindejaarsuitkering van € 9.085,- bruto per jaar. De rechtbank zal hiervan uitgaan.
De rechtbank houdt verder rekening met de volgende premies, waar partijen het ook over eens zijn:
  • de pensioenpremie van € 731,- per maand;
  • de aanvullende premie van € 18,- per maand;
  • de werknemerspremie van € 14,- per maand.
Tussen partijen is in geschil of rekening moet worden gehouden met de netto onkostenvergoeding van € 250,- per maand die de vrouw ontvangt. De vrouw heeft als productie 34 de ‘Handleiding voor declaratie beroeps- en opleidingskosten Medisch Specialisten’ overgelegd, waaruit blijkt dat een vaste onkostenvergoeding wordt uitgekeerd voor gemaakte kosten van: ‘accreditatie/ (her)registratie, verplichte bij- en nascholing, lidmaatschap, vakliteratuur en abonnementen, vertaal- en drukkosten van wetenschappelijke publicaties, kantoorautomatisering en bereikbaarheid, promotie en oratie, drukwerk, huur en receptie’. De vrouw heeft toegelicht dat zij jaarlijks in ieder geval al € 1.000,- kwijt is voor (her)registratie en € 900,- voor congressen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw hiermee voldoende toegelicht en onderbouwd dat daadwerkelijk kosten staan tegenover de onkostenvergoeding die zij ontvangt. De rechtbank zal daarmee dan ook geen rekening houden.
Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten en rekening houdend met in de aangehechte berekening opgenomen heffingskortingen en toeslagen, berekent de rechtbank haar NBI in 2024 op € 7.243,- per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.
Omdat het NBI van de vrouw hoger is dan € 2.065,-, zal de rechtbank voor de berekening van haar draagkracht de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.270,-)] gebruiken. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan € 2.660,- per maand.
Draagkracht man
Partijen zijn het er ook over eens dat voor de bepaling van de draagkracht van de man kan worden uitgegaan van een bruto (WIA-)uitkering van € 3.396,- per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. De rechtbank zal hier ook vanuit gaan.
Tussen partijen is in geschil of rekening moet worden gehouden netto inkomsten die de man kan verdienen als muzikant. De vrouw stelt dat de man een eenmanszaak heeft waarmee hij inkomsten van € 6.000,- netto per jaar verdient. De man heeft dit betwist, stellende dat hij daarmee op dit moment geen inkomsten verdient. De rechtbank overweegt dat de man een WIA-uitkering ontvangt en dat niet is gebleken dat hij momenteel inkomsten genereert met zijn eenmanszaak. De man heeft op zitting aangegeven dat het wel beter met hem gaat en dat hij op zoek is naar mogelijkheden om weer als (sessie-)muzikant aan de slag te gaan. De rechtbank verwacht dat de man tijd nodig zal hebben om zijn inkomsten daarmee uit te breiden. In dat kader acht de rechtbank het reëel om uit te gaan van een bedrag van € 250,- netto per maand, wat hij kan verdienen. In de hoogte van dit inkomen heeft de rechtbank verdisconteerd dat de man mogelijk ook gekort wordt op zijn uitkering als hij aanvullende inkomsten heeft.
Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten en rekening houdend met de in de aangehechte berekening opgenomen heffingskortingen, berekent de rechtbank zijn NBI in 2024 op € 2.736,- per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.
Omdat het NBI van de man ook hoger is dan € 2.065,- zal de rechtbank voor de berekening van zijn draagkracht dezelfde formule gebruiken. De draagkracht van de man bedraagt dan € 452,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
De draagkracht van partijen bedraagt gezamenlijk € 3.112,- per maand (€ 452,- + € 2.660,-). Dit is voldoende om in de behoefte van [kind] te voorzien. De rechtbank zal daarom een draagkrachtvergelijking maken waarbij de behoefte naar rato van ieders draagkracht zal worden verdeeld. Hiervoor gebruikt de rechtbank de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte.
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 452 / 3.112 x 1.674 = € 243
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 2.660 / 3.112 x 1.674 =
€ 1.431
samen € 1.674
Van de totale behoefte van [kind] komt een gedeelte van € 243,- per maand voor rekening van de man. Een gedeelte van € 1.431,- per maand komt voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
Tussen partijen is het te hanteren zorgkortingspercentage in geschil. Omdat de man, inclusief de vakantie- en feestdagen, gemiddeld drie dagen per week de zorg heeft voor [kind] , geldt een percentage van 35. De zorgkorting wordt berekend over de basisbehoefte van [kind] van € 924,- per maand. De zorgkorting bedraagt dan € 323,- per maand (35% van € 924,-).
Conclusie
Gelet op het voorgaande resteert na aftrek van de zorgkorting op het aandeel van de man in de kosten van [kind] geen draagkracht meer om kinderalimentatie aan de vrouw te voldoen. Het verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen.
Partneralimentatie
Grievend gedrag
De vrouw stelt als meest verstrekkende verweer dat in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd dat zij alimentatie aan de man betaalt, omdat hij haar jarenlang stelselmatig heeft mishandeld en in het laatste jaar ernstig heeft mishandeld en vernederd. Dit heeft een enorme impact gehad op de vrouw, [kind] en hun sociale omgeving: de vrouw is tijdelijk afgekeurd geweest voor werk en zij heeft therapie gevolgd. Volgens de vrouw is sprake geweest van dermate grievend gedrag van de man, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij bijdraagt in zijn levensonderhoud.
De man voert verweer. Hij betwist het door de vrouw gestelde huiselijk geweld en stelt dat bij de beoordeling terughoudendheid moet worden betracht.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 1:157 BW schrijft niet voor hoe partneralimentatie moet worden bepaald, zodat de wet alle ruimte biedt om bij de vaststelling van de behoefte aan partneralimentatie rekening te houden met andere factoren, zoals grievend gedrag. De enkele vaststelling van grievend gedrag van de alimentatiegerechtigde jegens de alimentatieplichtige, leidt er niet zonder meer toe dat daarmee de mogelijke aanspraak op een bijdrage aan levensonderhoud komt te vervallen. Een echtscheidingsprocedure gaat in het algemeen gepaard met de nodige emoties en vaak ook ruziegedrag. Door de gemoedstoestand van betrokkenen kunnen er ruzies ontstaan die zich onder normale omstandigheden niet zouden voordoen. Het moet gaan om zodanig grievend gedrag dat het (gezien de bijzondere verhouding tussen partijen) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de alimentatiegerechtigde een bijdrage in zijn/haar levensonderhoud verlangt van de onderhoudsplichtige.
Op basis van de stukken stelt de rechtbank vast dat de vrouw aangifte heeft gedaan van (poging tot) zware mishandeling op 11 en 12 april 2023, waarvoor de man blijkens de opgenomen feiten een huisverbod opgelegd heeft gekregen en waarvoor hij is veroordeeld. De rechtbank gaat er vooralsnog van uit dat het incident heeft plaatsgevonden, gelet op de veroordeling, en is van oordeel dat sprake is van een ernstig incident dat een grote impact op de vrouw moet hebben gehad. De rechtbank houdt in de beoordeling echter ook rekening met de omstandigheid dat dit incident heeft gespeeld rond de periode dat het niet goed ging tussen partijen en dat het uiteindelijk heeft geleid tot de echtscheiding; immers is de vrouw kort na de aangifte de echtscheidingsprocedure gestart. Dat sprake was van stelselmatige mishandeling, zoals de vrouw heeft gesteld, heeft de rechtbank op basis van de stukken niet kunnen vaststellen. De rechtbank weegt verder mee dat partijen sinds 2013 een relatie met elkaar hadden en dus ruim tien jaar samen zijn geweest en dat de man tijdens het huwelijk een groot deel van de zorg voor [kind] had. In het licht van al deze feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van zodanig grievend gedrag van de man jegens de vrouw dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door de vrouw niet kan worden gevergd. De rechtbank gaat aan dit verweer van de vrouw dan ook voorbij.
Behoefte van de man
Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm. De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.
De vrouw heeft de toepassing van de hofnorm voor de bepaling van de behoefte van de man betwist. Volgens de vrouw moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden, zoals de korte duur van het huwelijk en de gescheiden huishouding die partijen voerden. Volgens de vrouw is de behoefte van de man maximaal € 3.800,- netto per maand.
De man heeft een behoeftelijst overgelegd, met bewijsstukken van zijn vaste lasten, waarmee hij uitkomt op een behoefte van € 4.171,- netto per maand. Deze behoefte is lager dan wanneer de behoefte op basis van de hofnorm zou worden berekend.
De rechtbank ziet aanleiding om in dit geval de behoeftelijst van de man te volgen van € 4.171,- netto per maand. De rechtbank acht dit een reële behoefte, mede gelet op het feit dat uit de berekening op basis van de hofnorm een hogere behoefte volgt. Haar stelling dat geen rekening zou moeten worden gehouden met de door de man in zijn behoeftelijst opgenomen kosten voor ‘onderhoud / onvoorziene / reserveringskosten inboedel’ van € 341,66 heeft de vrouw onvoldoende gemotiveerd. De man heeft voldoende toegelicht dat hij dit bedrag heeft gebaseerd op het advies van Nibud.
Aanvullende behoefte
Op de hiervoor gestelde netto behoefte van de man van € 4.171,- per maand moet zijn netto besteedbaar inkomen in mindering worden gebracht. Zoals hiervoor bij de kinderalimentatie is berekend, bedraagt het NBI van de man € 2.736,- per maand. Dit leidt tot een aanvullende behoefte van € 1.435,- netto per maand. Dat is € 2.779,- bruto per maand.
Draagkracht van de vrouw
Zoals hiervoor bij de kinderalimentatie is berekend, bedraagt het NBI van de vrouw € 7.243,- per maand in 2024.
Omdat het NBI van de vrouw hoger is dan € 2.065,- per maand, zal de rechtbank voor de bepaling van haar draagkracht volgens de aanbevelingen van de expertgroep de daarbij behorende draagkrachtformule van 60% x [NBI – (0,3 x NBI + 1270)] toepassen. Hieruit volgt een draagkracht van de vrouw van € 3.800,- per maand. Hierop wordt het aandeel van de vrouw in de kosten van [kind] van € 1.431,- per maand in mindering gebracht. De vrouw heeft daarom nog een draagkracht beschikbaar van € 849,- per maand. Gebruteerd komt dit neer op € 1.347,- per maand.
Conclusie partneralimentatie
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank vaststellen dat de vrouw een partneralimentatie van € 1.347,- bruto per maand aan de man moet voldoen. De rechtbank zal deze partneralimentatie vaststellen met ingang van de datum van inschrijving van deze echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Limitering partneralimentatie
De vrouw heeft verzocht te verklaren voor recht dat artikel 1:157 lid 4 BW niet van toepassing is en de door haar te betalen partneralimentatie te limiteren tot de helft van de duur van het huwelijk of na een periode gelijk aan de helft van de duur van het huwelijk op nihil te stellen, omdat de man niet de verzorgende ouder is.
De man heeft verzocht hierop niet vooruit te lopen, omdat niet kan worden uitgesloten dat de hoofdverblijfplaats van [kind] over enige tijd toch bij de man zal worden bepaald. Daarnaast heeft de man aangegeven dat het de vraag is hoe hij inkomsten kan verwerven als hij meer zorg voor [kind] heeft.
De rechtbank overweegt dat uit de wetsgeschiedenis (kamerstukken II 2014/15, 34231, 3, p. 22) blijkt dat lid 4 van 1:157 BW geldt voor de situatie dat de alimentatiegerechtigde de zorg heeft voor jonge kinderen van de echtgenoten. De rechtbank neemt aan dat bedoeld is zodanige zorg dat die geacht wordt in de weg te staan aan het volledig benutten van het vermogen om met arbeid inkomen te verwerven. Dat zal zich met name voordoen als die zorg hoofdzakelijk bij de alimentatiegerechtigde berust. Deze situatie doet zich hier niet voor. De zorg voor [kind] berust niet hoofdzakelijk bij de man, en gesteld noch gebleken is dat die zorg ten koste gaat van zijn mogelijkheden om zelf in zijn (aanvullende) behoefte te voorzien. Voor de man geldt dus de hoofdregel van art.1:157 lid 1 BW.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw gelet op het voorgaande toewijzen, in die zin dat zij voor recht zal verklaren dat de man tot maximaal een termijn gelijk aan de helft van de duur van het huwelijk, met een maximum van vijf jaren, recht op een bijdrage van de vrouw.
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap
Niet gesteld of gebleken is dat de echtgenoten huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt. Zij zijn op of na 1 januari 2018 met elkaar gehuwd, zodat gelet op het bepaalde in de artikelen 1:93 en 1:94 van het Burgerlijk Wetboek (BW) moet worden aangenomen dat tussen hen een wettelijke beperkte gemeenschap van goederen bestond.
De rechtbank overweegt dat nu de echtgenoten gehuwd zijn in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen, de (door indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding) ontbonden huwelijksgemeenschap op grond van artikel 1:94, lid 2 en lid 7 BW bestaat uit de goederen en schulden die voor het huwelijk reeds gemeenschappelijk waren en uit de goederen die tijdens het huwelijk (en voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding) zijn verkregen dan wel schulden die tijdens het huwelijk (en voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding) zijn aangegaan, voor zover deze niet betrekking hebben op goederen die buiten de wettelijke beperkte gemeenschap vallen.
Bij de verdeling van de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen moet als uitgangspunt worden genomen dat de echtgenoten in gelijke mate delen in de baten van de gemeenschap, terwijl ieder de lasten van de gemeenschap voor de helft moet dragen.
Peildatum omvang en samenstelling
Voor de omvang en samenstelling van de ontbonden gemeenschap geldt als peildatum 14 juli 2023, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. Voor de bepaling van de waarde van de te verdelen goederen geldt – voor zover de man en de vrouw niet anders overeenkomen dan wel de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen – de datum van feitelijke verdeling.
Omvang
Door partijen zijn de volgende bestanddelen en schulden van de gemeenschap naar voren gebracht:
de (voormalige) echtelijke woning aan het adres [adres] te ( [postcode] ) [plaats 2] , met de daaraan verbonden hypothecaire geldlening bij ING Bank (leningnummer [leningnummer] );
de bank- en spaarrekeningen;
de inboedel;
de auto(‘s) en de motor;
de lening bij de moeder van de vrouw.
De rechtbank hoeft geen oordeel meer te geven over de gestelde vergoedingsvorderingen, nu partijen deze vorderingen op zitting over en weer hebben ingetrokken.
Ad 1. de woning en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening
Partijen zijn het erover eens dat de woning aan de vrouw kan worden toegedeeld en dat het door de vrouw verzochte spoorboekje kan worden gevolgd, met dien verstande dat de man drie NVM makelaars binnen een straal van 10 kilometer van de woning aan de vrouw voorstelt, waaruit de vrouw er één kiest, en dat beide partijen en de buurvrouw aanwezig zullen zijn bij de taxatie.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande ten aanzien van de echtelijke woning en de hypothecaire geldlening de wijze van verdeling vaststellen conform het in het dictum vermelde spoorboekje. Indien de vrouw niet in staat blijkt om binnen de gestelde termijn aan de voorwaarden te voldoen, moet de woning worden verkocht aan een derde, eveneens op de wijze en onder de voorwaarden die hierna in het dictum zijn vermeld.
Ad 2. de bank- en spaarrekeningen
Na de zitting hebben partijen de rechtbank bericht dat over de verrekening van de banksaldi overeenstemming is bereikt. Partijen hebben afgesproken dat de man ‘onder de streep’ aan de vrouw een bedrag van € 549,87 betaalt, te verrekenen met het aandeel van de man in de overwaarde van de woning. Een verrekening van het bedrag van € 4.180,- dat de vrouw van de gezamenlijke bankrekening heeft gehaald, is in dit bedrag verdisconteerd.
De rechtbank zal overeenkomstig de bereikte overeenstemming beslissen.
Ad 3. de inboedel
Partijen zijn het niet eens geworden over de verdeling van de inboedel.
De vrouw stelt dat de man de goederen die hij op een (eerdere) inboedellijst toegedeeld wenste te krijgen al heeft ontvangen. De man heeft een (recente) inboedellijst overgelegd als productie 14, waarvan de vrouw op zitting heeft aangegeven dat zij zich hierin kan vinden met uitzondering van een aantal fotoboeken. De man heeft aangegeven dat hij niet zeker weet of deze lijst compleet is en dat hij graag nog in de woning wil rondkijken om de lijst af te kunnen maken. Op zitting is met partijen besproken dat de man de gelegenheid heeft tijdens de taxatie om in de woning te kijken of hij nog goederen ziet die niet op de lijst staan. Daarbij is het expliciet
nietde bedoeling dat de man in het bijzijn van de makelaar kasten open zal trekken. Verder is besproken dat de vrouw filmpjes per kamer zal maken, waarbij zij de kasten open zet en naar de man zal sturen zodat hij kan kijken of er nog goederen op zijn inboedellijst missen.
Het is partijen na de zitting niet gelukt om hierover nadere afspraken te maken. De rechtbank zal daarom een beslissing nemen. De rechtbank zal bepalen dat de inboedel zal worden verdeeld overeenkomstig de door de man als productie 14 overgelegde inboedellijst, met uitzondering van de gezamenlijke fotoboeken van partijen. De rechtbank gaat er vanuit dat partijen deze fotoboeken in onderling overleg bij helfte verdelen, met de mogelijkheid dat de andere partij een kopie van het fotoboek maakt. Dat sprake is van overbedeling van de vrouw is de rechtbank niet dan wel onvoldoende uit de stukken gebleken. Dat maakt dat de rechtbank zal bepalen dat de inboedel wordt verdeeld zonder nadere verrekening.
Voor zover blijkt dat er nog inboedelgoederen zijn die niet op de lijst staan, zullen partijen dit in onderling overleg met elkaar moeten regelen op de wijze zoals is besproken op de zitting.
Ad 4. de auto(‘s) en de motor
De vrouw heeft een auto die zij heeft gekocht voor een bedrag van € 21.000,-, afkomstig uit de erfenis van haar vader. De man heeft dit erkend. Deze auto valt dus buiten de beperkte gemeenschap.
De man heeft voor het huwelijk een motor gekocht en hij vordert hiervan afgifte. De vrouw heeft op de zitting toegezegd de motor te zullen afgeven. De rechtbank gaat ervan uit dat de vrouw deze toezegging zal nakomen, en wijst de vordering van de man daarom af.
De man heeft een auto van het merk Volvo met kenteken [kenteken] gekocht, die wel deel uitmaakt van de beperkte gemeenschap. Partijen zijn het erover eens dat de auto tegen een waarde van € 2.850,- aan de man kan worden toegedeeld, onder de verplichting van de man om de helft van de waarde aan de vrouw te vergoeden.
Ad 5. de lening bij de moeder van de vrouw
In geschil is of het bedrag van € 7.900,- dat de man heeft ontvangen van de moeder van de vrouw op 22 oktober 2018 een lening of een gift betrof.
Of er sprake is van een lening of een gift wordt bepaald door de mogelijk schenker. De rechtbank stelt op basis van het door de vrouw als productie 29 overgelegde bankafschrift vast dat op 22 oktober 2018 een bedrag van € 7.900,- door ‘[naam 2]’, de moeder van de vrouw, aan de man is overgemaakt met de omschrijving ‘Lening auto’. Uit het feit dat de moeder van de vrouw het bedrag met deze omschrijving heeft overgemaakt aan de man leidt de rechtbank af dat het geen gift maar een lening betrof die terugbetaald moet worden. Van de stelling van de man dat hij een toezegging had dat het een gift betrof, is de rechtbank niet dan wel onvoldoende gebleken. De lening bij de moeder van de vrouw is dus een huwelijkse schuld, die terugbetaald moet worden.
Het toedelen van de schuld aan de vrouw, zoals zij heeft verzocht, kan niet, omdat schulden niet kunnen worden verdeeld. De rechtbank zal daarom bepalen dat partijen in de onderlinge verhouding ieder voor de helft van deze schuld draagplichtig zijn.
Gebleken dat dat geen van beide partijen nog een bedrag aan de moeder van de vrouw hebben betaald. Als de vrouw meer dan haar aandeel aan haar moeder afbetaalt op deze schuld, betekent dit dat zij voor het meerdere een vordering heeft op de man.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt de echtscheiding uit tussen de man en de vrouw, gehuwd op [huwelijksdag] 2018 te [plaats 1] ;
*
bepaalt dat de minderjarige [kind] , geboren op [geboortedag] 2018 te [geboorteplaats] , de hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
*
bepaalt in het kader van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken dat [kind] bij de man zal zijn:
  • de ene week van donderdag uit school tot vrijdag 17.00 uur, en de andere week van donderdag uit school tot zondag 18.00 uur;
  • de helft van de vakanties en feestdagen, door partijen in overleg te verdelen voor 1 oktober van het voorgaande kalenderjaar;
*
bepaalt dat de vrouw aan de man, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een partneralimentatie van € 1.347,- bruto per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
verklaart voor recht dat de vrouw onderhoudsplichtig is voor de man gedurende een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk, met een maximum van vijf jaren,;
*
stelt de verdeling van de beperkte huwelijksgemeenschap als volgt vast, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand:
1. met betrekking tot de woning, gelegen aan het adres [adres] te ( [postcode] ) [plaats 2] , met de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening bij ING Bank (leningnummer [leningnummer] ):
1.1
de woning wordt toegedeeld aan de vrouw op de volgende wijze en onder de volgende voorwaarden:
a) voor zover partijen het niet eens worden over de keuze voor een onafhankelijk makelaar-taxateur dient de man aan de vrouw binnen één week na de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand drie onafhankelijke NVM-makelaar-taxateurs voor te stellen binnen een straal van 10 kilometer van de woning die bereid en in staat zijn de woning te taxeren, waaruit de vrouw er vervolgens binnen één week één kiest. Partijen verstrekken vervolgens binnen één week een gezamenlijke opdracht aan deze makelaar-taxateur tot taxatie van de woning. Deze makelaar-taxateur zal tussen partijen bindend de waarde vaststellen waartegen de vrouw de woning zal overnemen;
b) bij de taxatie zullen beide partijen en de buurvrouw aanwezig zijn;
c) de vrouw dient binnen drie maanden na de taxatie aan de man aan te tonen dat zij de woning tegen de getaxeerde waarde kan en wil overnemen met ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening;
d) de levering van de woning aan de vrouw vindt plaats binnen één maand nadat de vrouw heeft bericht dat zij de woning kan overnemen;
e) de over- dan wel onderwaarde wordt tussen partijen bij helfte gedeeld dan wel gedragen. De over- dan wel onderwaarde bestaat uit de getaxeerde waarde minus de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening ten tijde van de overdracht en minus de kosten van de makelaar-taxateur;
f) de kosten van de notariële overdracht worden door de vrouw als kosten koper, voldaan;
g) partijen verlenen over en weer op eerste verzoek van de ander hun medewerking aan de notariële overdracht van de woning;
1.2
indien de vrouw de woning niet kan overnemen onder bovengenoemde voorwaarden dan wordt de woning verkocht en geleverd aan een derde op de volgende wijze en onder de volgende voorwaarden:
a) partijen dienen binnen één week nadat de onder 1) genoemde termijn is verstreken of nadat de vrouw kenbaar heeft gemaakt de woning niet te kunnen overnemen aan de onder 1) genoemde makelaar-taxateur een gezamenlijke opdracht verstrekken tot verkoop van de woning aan een derde. Deze makelaar-taxateur zal – als partijen het binnen twee weken na de opdrachtverlening hierover niet eens worden – partijen bindend adviseren over de vast te stellen vraag- en laatprijs van de woning;
b) partijen zullen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene(n) die de hoogste prijs biedt, indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, zal de makelaar partijen hierover bindend adviseren;
c) als de verkoopprijs bindend is vastgesteld zijn beide partijen verplicht hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan (een) derde(n), waarbij de levering van de woning niet eerder zal geschieden dan zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, tenzij de vrouw instemt met een eerdere levering;
d) de over- dan wel onderwaarde wordt tussen partijen bij helfte gedeeld dan wel gedragen. De over- dan wel onderwaarde bestaat uit de verkoopopbrengst van de woning minus de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening ten tijde van de overdracht en minus de kosten van de verkoop en de overdracht, waaronder de kosten van de makelaar-taxateur;
e) partijen verlenen over en weer op eerste verzoek van de ander hun medewerking aan de notariële overdracht van de woning;
2. veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 549,87 in verband met de verrekening van de saldi van de bank- en spaarrekeningen, door verrekening van dit bedrag met zijn deel van de bij helfte te verdelen overwaarde van de woning;
3. bepaalt dat de inboedel zal worden verdeeld overeenkomstig de door de man als productie 14 overgelegde inboedellijst, zonder nadere verrekening, met uitzondering van de fotoboeken, welke partijen in onderling overleg bij helfte dienen te verdelen;
4. de auto van het merk Volvo (kenteken [kenteken] ) wordt aan de man toegedeeld, onder de verplichting van de man om de helft van de waarde van de auto van € 2.850,- (dus: € 900,-) aan de vrouw te betalen;
5. bepaalt dat in de onderlinge verhouding tussen partijen elk van hen de helft van de schuld aan de moeder van de vrouw per de peildatum van € 7.900,- voor zijn/haar rekening dient te nemen;
*
verklaart deze beschikking – met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding – zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af al het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.S.F. de Nijs, rechter, tevens kinderrechter, bijgestaan door mr. M.I. Noordegraaf als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 26 maart 2024.