Op 5 april 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening van een derdelander uit Oekraïne. De verzoeker had op 24 januari 2024 een brief ontvangen van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin werd meegedeeld dat zijn tijdelijke bescherming, zoals bedoeld in Richtlijn 2001/55/EG, van rechtswege eindigde na 4 maart 2024. Dit besluit was gebaseerd op een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 januari 2024. De staatssecretaris trok een eerder besluit in, waarin werd aangegeven dat de tijdelijke bescherming per 4 september 2023 zou eindigen, en stelde dat verzoeker na 1 april 2024 geen recht meer had op opvang.
Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij zijn tijdelijke bescherming en de bijbehorende voorzieningen zou behouden tijdens de behandeling van het beroep. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek kennelijk gegrond was en deed uitspraak zonder zitting, zoals toegestaan onder artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De voorzieningenrechter benadrukte dat zijn oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. Hij verwees naar eerdere uitspraken van de ABRvS, waarin voorlopige voorzieningen waren getroffen voor andere vreemdelingen, en besloot dat verzoeker behandeld moest worden als een vreemdeling die nog onder de werking van de Richtlijn 2001/55/EG valt, totdat op het beroep was beslist. Dit betekende dat verzoeker voorlopig niet uit Nederland hoefde te vertrekken, zijn recht op opvang behield en mocht blijven werken. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van € 875,- aan de gemachtigde van de verzoeker.