Op 5 april 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening van een derdelander uit Oekraïne. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 7 februari 2024 een terugkeerbesluit genomen, waarin werd vastgesteld dat de verzoeker met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verbleef. Dit besluit was gebaseerd op de eindiging van de tijdelijke bescherming onder de Europese Richtlijn 2001/55/EG. De verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld, dat bekend is onder zaaknummer NL24.9496, en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn tijdelijke bescherming en bijbehorende voorzieningen te behouden tijdens de behandeling van het beroep.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek kennelijk gegrond verklaard en uitspraak gedaan zonder zitting, zoals toegestaan onder artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzieningenrechter heeft opgemerkt dat zijn oordeel voorlopig is en de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet bindt. Hij heeft verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin voorlopige voorzieningen zijn getroffen voor andere vreemdelingen, en heeft besloten dat de verzoeker moet worden behandeld als een vreemdeling die nog onder de werking van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming valt, totdat op het beroep is beslist.
De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat de verzoeker voorlopig niet uit Nederland hoeft te vertrekken, zijn recht op opvang behoudt en mag blijven werken. Daarnaast is de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 875,- voor de rechtsbijstand verleend door de gemachtigde van de verzoeker. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.