ECLI:NL:RBDHA:2024:4785

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
4 april 2024
Zaaknummer
09/217943-20, 09/837033-20, 09/046491-23
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring afpersing in vereniging en wapenbezit met forse overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2005, die werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder afpersing in vereniging, wapenbezit en poging tot diefstal met geweld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan afpersing in vereniging op 27 augustus 2020 in 's-Gravenhage, waarbij hij samen met een medeverdachte een slachtoffer heeft gedwongen tot de afgifte van een ring door middel van geweld en bedreiging. Daarnaast heeft de verdachte een omgebouwd gasalarmpistool en kogelpatronen voorhanden gehad, wat in strijd is met de Wet wapens en munitie. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van twee andere tenlastegelegde feiten wegens gebrek aan bewijs.

De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de forse overschrijding van de redelijke termijn van respectievelijk 27 en 34 maanden. De verdachte is veroordeeld tot een jeugddetentie van 230 dagen, waarvan 36 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht en begeleiding door een coach. Tevens is er een schadevergoeding toegewezen aan het slachtoffer van € 500,- voor immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en de verdachte is ook veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de Staat.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummers: 09/217943-20, 09/837033-20 (ttz. gev), 09/046491-23 (ttz. gev)
Datum uitspraak: 28 maart 2024
Tegenspraak
Vonnis (vul parketnummer in)van de rechtbank Den Haag in de (kies tussen de alternatieven)zaken tegen de verdachte:
[verdachte] (hierna: de verdachte),
geboren op [geboortedag] 2005 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De strafzaak tegen de verdachte is behandeld op de besloten terechtzitting van 14 maart 2024.
De officier van justitie in deze zaak is mr. J. Roosma en de advocaat van de verdachte is
mr. S.F. Deen te Den Haag. De verdachte is op de terechtzitting verschenen.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenkingen komen er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan:
Dagvaarding I (09/217943-20)
Feit 1: afpersing in vereniging, dan wel diefstal met geweld in vereniging, gepleegd op 27 augustus 2020 in ’s-Gravenhage tegen [slachtoffer 1] ;
Feit 2: handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, gepleegd op 27 augustus 2020 in ’s-Gravenhage;
Feit 3: poging tot afpersing, gepleegd in de periode van 23 tot en met 27 november 2020 in ’s-Gravenhage tegen [slachtoffer 2] ;
Dagvaarding II (09/046491-23)
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, gepleegd op 14 februari 2023 in Zoetermeer;
Dagvaarding III (09/837033-20)
Poging diefstal met geweld in vereniging, gepleegd op 9 januari 2020 in ’s-Gravenhage tegen [slachtoffer 3] .

3.De bewijsbeslissing

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het bij dagvaarding I onder 2 ten laste gelegde en tot bewezenverklaring van hetgeen voor het overige (primair) ten laste is gelegd.
Op specifieke standpunten van de officier van justitie zal hierna – voor zover relevant – nader worden ingegaan.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft namens de verdachte vrijspraak van het bij dagvaarding I onder 2 en 3 ten laste gelegde bepleit en heeft zich met betrekking tot de overige ten laste gelegde feiten gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Op specifieke (bewijs)verweren van de raadsvrouw zal hierna – voor zover relevant – nader worden ingegaan.
3.3
Vrijspraak dagvaarding I – feit 2
De rechtbank is – evenals de officier van justitie en de verdediging – met betrekking tot het bij dagvaarding I onder 2 ten laste gelegde van oordeel dat dit feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. De rechtbank overweegt hieromtrent dat op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat nader onderzoek naar het busje pepperspray door een deskundige op het gebied van wapens ontbreekt. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van het bij dagvaarding I onder 2 ten laste gelegde, te weten: het dragen van een busje pepperspray in strijd met de Wet wapens en munitie.
3.4
Vrijspraak dagvaarding I – feit 3
De rechtbank is – evenals de verdediging – met betrekking tot het bij dagvaarding I onder 3 ten laste gelegde van oordeel dat dit feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. De rechtbank overweegt hieromtrent dat op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer 2] (hierna: aangever) heeft geprobeerd af te persen door hem een foto van zijn voordeur en diverse berichten met bedreigende teksten te sturen. Door de officier van justitie is aangevoerd dat de feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, waaronder de door aangever overgelegde kopieën van de bedreigende berichten die via Snapchat zijn verstuurd en het aantreffen van de Snapchat-app op de telefoon van de verdachte, voldoende zijn voor een bewezenverklaring van dit feit.
Naar het oordeel van de rechtbank is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat het de verdachte is geweest die aangever door middel van het versturen van een foto van de voordeur van zijn woning en het sturen van bedreigende berichten heeft geprobeerd te dwingen tot afgifte van een geldbedrag. De telefoon van de verdachte kon niet worden uitgelezen door de politie. Daarnaast bevat het dossier onvoldoende aanknopingspunten op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat de aan aangever verstuurde berichten afkomstig zijn van (de telefoon van) de verdachte.
Het enkele aantreffen van de Snapchat-app op de telefoon van de verdachte, terwijl hij heeft verklaard niet op Snapchat te zitten, is hiervoor niet voldoende. Verder ontkent de verdachte dat hij het ten laste gelegde feit zou hebben begaan. Er is daarmee onvoldoende bewijs dat het Snapchat-account onder de naam “ [verdachte] ” waarmee de dreigende berichten aan aangever zijn gestuurd, het account van de verdachte betreft. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verdachte dan ook vrijspreken van het bij dagvaarding I onder 3 ten laste gelegde feit, te weten: een poging tot afpersing.
3.5
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank zal voor de bewezenverklaring van de bij dagvaarding II en III ten laste gelegde feiten met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft deze bewezen verklaarde feiten namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsvrouw geen vrijspraak bepleit.
Ten aanzien van dagvaarding II:
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het [nummerreeks] , van de politie eenheid Den Haag, district Zoetermeer – Leidschendam/Voorburg, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 90). De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
de bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 14 maart 2024;
het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte, opgemaakt op 15 februari 2023 (p. 10-13);
het geschrift, te weten een deskundigenverslag, op 15 februari 2023 opgemaakt en ondertekend door [deskundige] op het gebied van wapens, munitie en explosieven (p. 56-59).
Ten aanzien van dagvaarding III:
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer [nummerreeks] , van de politie eenheid Den Haag, district Den Haag-West, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 133). De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 3] , opgemaakt op 9 januari 2020 (p. 15-19);
de bekennende verklaring van de verdachte, zoals weergegeven in het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer, opgemaakt op 21 januari 2020;
het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte, opgemaakt op 9 januari 2020 (p. 63-64).
Ten aanzien van dagvaarding I (feit 1) heeft de rechtbank in bijlage II de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden opgenomen.
3.6
Bewijsoverweging (dagvaarding I – feit 1)
Uit de gebruikte bewijsmiddelen volgt dat de verdachte en de medeverdachte aangever met geweld en bedreiging met geweld hebben gedwongen een ring af te geven. Op basis van de gebruikte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank daarom het primair ten laste gelegde feit, te weten: afpersing in vereniging, wettig en overtuigend bewezen.
3.7
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
ten aanzien van dagvaarding I
1. hij op 27 augustus 2020 te 's-Gravenhage op de openbare weg, een parkeerplaats bij Karwei bouwmarkt (locatie Herman Costerstraat) en/of Herman Costerstraat en/of Monstersestraat, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot de afgifte van een ring,
dieaan [slachtoffer 1] toebehoorde, door [slachtoffer 1]
- een duw te geven en
- dreigend te zeggen/vragen "mag ik je ring" en
- een op een vuurwapen gelijkend voorwerp te tonen en
- een mes te tonen en
- dreigend te zeggen "als ik in jailla kom dan kom ik als eerst achter jou",
- een mes, op zijn nek te zetten en
- te volgen en met [slachtoffer 1] mee te lopen en
- dreigend te zeggen "of je loopt nu naar die auto of ik slice je open en
- dreigend te vragen om al zijn spullen, armband, ring en geld en
- dreigend te zeggen "of je geeft me die ring of ik schiet gewoon;
ten aanzien van dagvaarding II
hij op 14 februari 2023 te Zoetermeer, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een omgebouwd alarmpistool, van het merk Kimar, type 85 auto, kaliber 7.65 (.32 auto) zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool en bijbehorende munitie, te weten drie kogelpatronen van het kaliber 7.65 mm (.32 auto), voorhanden heeft gehad;
ten aanzien van dagvaarding III
hij op 9 januari 2020 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening weg te nemen een mobiele telefoon, toebehorende aan [slachtoffer 3] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, welke poging tot diefstal werd vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 3] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld bestonden uit het vastpakken van bedoelde mobiele telefoon (terwijl deze telefoon zich in de handen van [slachtoffer 3] bevond) en het daarbij zichtbaar dragen en tonen van meerdere messen.(vul de feitaanduidingen in)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of typefouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De op te leggen straf

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte – rekening houdend met een forse overschrijding van de redelijke termijn – wordt veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 260 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. De officier van justitie heeft gevorderd een gedeelte van 66 dagen voorwaardelijk op te leggen met een proeftijd van twee jaren en de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft in verband met de forse overschrijding van de redelijke termijn, het advies van de Raad en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte verzocht om de verdachte – bij bewezenverklaring van één of meer feiten – te veroordelen tot een straf gelijk aan het voorarrest en een geheel voorwaardelijke jeugddetentie onder algemene en bijzondere voorwaarden, zoals geadviseerd door de Raad.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan uit de rapportages en tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan een afpersing en een diefstal met geweld, waarbij zij dwingende en dreigende woorden hebben gebruikt. Daarbij is de aangever geduwd en zijn door de verdachten een op een vuurwapen gelijkend voorwerp en messen getoond. Dit alles met het oogmerk om de slachtoffers angst aan te jagen en hen zo te dwingen om geld en andere goederen af te geven, dan wel een telefoon af te pakken. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke feiten voor de slachtoffers vaak vergaande nadelige psychische gevolgen hebben. Uit de toelichting op de vordering van de benadeelde partij van [slachtoffer 3] blijkt dat hier bij hem ook sprake van is. Voorts veroorzaken dergelijke feiten in de samenleving gevoelens van onrust en onveiligheid. Dat de verdachte hieraan volledig voorbij is gegaan, neemt de rechtbank hem zeer kwalijk.
Verder heeft de verdachte op straat een vuurwapen en bijbehorende munitie voorhanden gehad. Weliswaar heeft de verdachte het feit bekend, maar een duidelijk motief voor het voorhanden hebben van het wapen met munitie is de rechtbank niet gebleken. Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens leidt tot gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Wapens worden niet zelden gebruikt bij het begaan van strafbare feiten en circuleren veelvuldig in het criminele circuit. Het onbevoegd voorhanden hebben van een geladen vuurwapen en bijbehorende munitie maakt dan ook een ernstige inbreuk op de rechtsorde en brengt een onaanvaardbaar risico met zich voor de veiligheid van de maatschappij. De rechtbank rekent dit de verdachte zwaar aan.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 29 januari 2024. In het nadeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat de verdachte eerder is veroordeeld voor een soortgelijk delict. De verdachte liep in een proeftijd ten tijde van het plegen van de feiten inzake dagvaarding I en III. Dit heeft hem er kennelijk niet van weerhouden om zich opnieuw schuldig te maken aan een nieuw strafbaar feit. Verder weegt de rechtbank in het nadeel van de verdachte mee dat hij zich tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis inzake dagvaarding III, tot twee keer toe opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van de pro Justitia rapportage van 25 mei 2023, opgesteld door [naam] , GZ-psycholoog. Deze rapportage ziet op het bij dagvaarding II bewezenverklaarde feit. Hieruit volgt – kort samengevat – dat bij de verdachte sprake is van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met vermijdende en antisociale trekken. Er is geen sprake van een stoornis en/of een verstandelijke handicap. De verdachte wordt in staat geacht de gevolgen van zijn gedrag voldoende te overzien en gedragsalternatieven toe te passen. De psycholoog adviseert dan ook het ten laste gelegde volledig aan de verdachte toe te rekenen. De risico’s zijn voornamelijk gelegen in het wankele zelfbeeld van de verdachte, het missen van positieve identificatiefiguren en de beïnvloedbaarheid door leeftijdgenoten, samen met het ontbreken van voldoende zicht op het gedrag buitenshuis en de moeizame schoolgang. De verdachte lijkt hierbij bewust te kiezen voor antisociaal gedrag. Ook het feit dat de verdachte zich tot nu toe onvoldoende openstelt voor hulpverlening vergroot de kans op recidive sterk. Het risico op recidive wordt momenteel hoog ingeschat wanneer bovengenoemde risicofactoren niet worden aangepakt. Gezien de zelfbepalende houding van de verdachte en het gebrek aan medewerking aan de hulpverlening wordt bij bewezenverklaring een duidelijk kader met toezicht en begeleiding door de jeugdreclassering en een coach geadviseerd. De geadviseerde begeleiding door een coach kan worden opgelegd als bijzondere voorwaarde bij een (deels) voorwaardelijke straf.
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van het rapport van de Raad van 28 februari 2024 en de mondelinge toelichting die daarop door de [deskundige] op de terechtzitting van 14 maart 2024 is gegeven. De Raad acht een onvoorwaardelijke jeugddetentie gelijk aan het voorarrest en een voorwaardelijke jeugddetentie met bijzondere voorwaarden, te weten: een meldplicht, nuttige dagbesteding en begeleiding door een coach, nodig. Uit het rapport van de Raad komt naar voren dat de verdachte veel heeft meegemaakt in zijn leven. De verdachte verzuimt nog veel van school. Hij lijkt afstand te hebben genomen van zijn vroegere vriendenkring. De Raad acht een behandeling voor de gebeurtenissen die de verdachte in het verleden heeft meegemaakt wenselijk. De verdachte staat hier echter nog onvoldoende voor open. Verder wordt de kans op herhaling hoog ingeschat, aangezien onduidelijk blijft waarom de verdachte delicten pleegt.
De [deskundige] , werkzaam bij Jeugdbescherming west, heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat de afgelopen jaren veel is geprobeerd om de verdachte op het rechte pad te houden. Het patroon waarbij de verdachte steeds weer nieuwe delicten pleegt is moeilijk te doorbreken. De verdachte gaat niet in gesprek met de jeugdreclassering over de ten laste gelegde feiten. Er is sprake van een voorzichtige positieve ontwikkeling, waarbij de verdachte een goede klik heeft met zijn huidige coach. De schoolgang verloopt moeizaam. De verdachte heeft ondersteuning en begeleiding nodig bij praktische zaken. De deskundige heeft zich aangesloten bij het strafadvies van de Raad.
Redelijke termijn
De redelijke termijn waarbinnen een jeugdstrafzaak moet zijn afgedaan is zestien maanden. Deze termijn begint op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld, bijvoorbeeld door de inverzekeringstelling.
De verdachte is inzake dagvaarding I en III op 28 augustus 2020 en 10 januari 2020 in verzekering gesteld. Daarmee is op deze data de redelijke termijn aangevangen. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in beide zaken fors is overschreden met respectievelijk 27 en 34,5 maand. Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaken geen sprake van bijzondere omstandigheden die een overschrijding rechtvaardigen. Als de redelijke termijn in beide zaken niet zou zijn overschreden, zou de rechtbank een hogere straf hebben opgelegd, zoals gevorderd door de officier van justitie. De rechtbank heeft deze overschrijding daarom in strafmatigende zin meegewogen, zoals hieronder wordt uitgelegd.
Strafmodaliteit en strafmaatDe rechtbank heeft, naast het hiervoor genoemde, ook gekeken naar de straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd en naar de LOVS-oriëntatiepunten voor de straftoemeting voor minderjarigen.
Gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten, het gegeven dat de verdachte veelvuldig heeft gerecidiveerd en de kans op recidive nog steeds hoog wordt ingeschat, kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een (deels voorwaardelijke) jeugddetentie. De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank de verdachte van het bij dagvaarding I feit 2 en 3 tenlastegelegde vrijspreekt en van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezenverklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. Bij de strafoplegging houdt de rechtbank in het voordeel van de verdachte rekening met de lange schorsingsperiode in alle dagvaardingen, gedurende welke de verdachte tweemaal een ITB-Harde Kern maatregel heeft doorlopen en de hiervoor geconstateerde forse overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op het hiervoor overwogene zou de rechtbank een jeugddetentie voor de duur van 260 dagen passend hebben geacht. In het kader van de overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank de op te leggen jeugddetentie verminderen met 30 dagen.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van 230 dagen waarvan 36 dagen voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden is. Het voorwaardelijk strafdeel in de vorm van jeugddetentie moet ervoor zorgen dat de verdachte ervan zal worden weerhouden om zich in de toekomst opnieuw schuldig te maken aan een strafbaar feit.
De rechtbank zal aan het voorwaardelijke deel van de jeugddetentie een proeftijd van twee jaren verbinden, met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de jeugdreclassering, het volgen van onderwijs, dan wel het hebben van een zinvolle en door de jeugdreclassering goedgekeurde dagbesteding en een verplichting om mee te werken aan de begeleiding door een coach.

7.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

[slachtoffer 3] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 913,52, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 113,52 aan materiële schade en € 800,- aan immateriële schade. Ook is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van het materiële gedeelte. Ten aanzien van de hoogte van het immateriële gedeelte van de vordering heeft de officier van justitie zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het materiële gedeelte van de vordering, voor wat betreft de post ‘’hoesje telefoon’’, dient te worden afgewezen. Voor het overige heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van het immateriële gedeelte van de vordering van de benadeelde partij is primair verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair het bedrag van de vordering te matigen. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat de immateriële schade onvoldoende is onderbouwd.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van het materiële gedeelte afwijzen, omdat de gestelde schade weliswaar is geleden als gevolg van het bij dagvaarding III (09/837033-20) bewezenverklaarde feit, maar het ontstaan van die schade redelijkerwijs niet aan de verdachte kan worden toegerekend. Het gevorderde bedrag voor de post ‘’hoesje telefoon’’ kan niet aan de verdachte worden toegerekend, omdat de politie het telefoonhoesje van de benadeelde partij in beslag heeft genomen voor sporenonderzoek. Het is daarom niet aan de verdachte te wijten dat de benadeelde partij niet meer beschikt over zijn telefoonhoesje. Ten aanzien van de post ‘’verlofuren” constateert de rechtbank dat het gevorderde bedrag voor het verlies van verlofuren geen vermogensschade betreft. Deze post komt dus niet voor toewijzing in aanmerking.
Immateriële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bij dagvaarding III (09/837033-20) bewezenverklaarde feit. Gelet op wat door de benadeelde partij ter toelichting op zijn vordering schriftelijk is aangevoerd, zal de rechtbank de geleden immateriële schade vooralsnog toewijzen tot een bedrag van € 500,-. De aard en ernst van de normschending in deze zaak brengen in dit geval mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon zonder meer kan worden aangenomen. De rechtbank zal de vordering voor wat betreft de immateriële schade voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
Totaal toegewezen
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering toewijzen tot een bedrag van € 500,-aan immateriële schade.
Wettelijke rente
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 9 januari 2020, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Proceskostenveroordeling
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het bij dagvaarding III (09/837033-20) bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover het slachtoffer aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 500,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 9 januari 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer 3] .

8.De inbeslaggenomen voorwerpen

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert voorts dat de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen
(beslaglijst) onder 1 (telefoontoestel) en 2 (computer) genoemde voorwerpen zullen worden teruggegeven aan de verdachte.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van het beslag.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Nu het belang van de strafvordering zich daartegen niet meer verzet, zal de rechtbank de teruggave aan de verdachte gelasten van de op de beslaglijst onder 1 en 2 genoemde voorwerpen.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 36 f, 45, 47, 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht;
- 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding I onder 2 en 3 (09/217943-20) ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
bewezenverklaring
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding I onder 1 primair (09/217943-20), dagvaarding II (09/046491-23) en dagvaarding III (09/837033-20) ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven in paragraaf 3.7 bewezen is verklaard en kwalificeert dit als:
ten aanzien van dagvaarding I (09/217943-20):
feit 1 primair:
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
ten aanzien van dagvaarding II (09/046491-23):
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
ten aanzien van dagvaarding III (09/837033-20):
poging tot diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
straf
veroordeelt de verdachte tot:
een
jeugddetentievoor de duur van
230 (TWEEHONDERDDERTIG) DAGEN;
beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van deze jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet al op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot
36 (ZESENDERTIG) DAGENniet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op
twee jarenvastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
1. zich gedurende de proeftijd meldt bij Jeugdbescherming west te Den Haag op door de jeugdreclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zo lang de jeugdreclassering dat noodzakelijk acht;
2. gedurende de proeftijd onderwijs volgt of een andere zinvolle en door de jeugdreclassering goedgekeurde dagbesteding heeft;
3. gedurende de proeftijd meewerkt aan de begeleiding van een coach;
geeft opdracht aan Jeugdbescherming west te Den Haag, een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, om toezicht te houden op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen
aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld
in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden
toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek
van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de
jeugdreclassering, zo vaak en zo lang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht,
daaronder begrepen;
de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] en de schadevergoedingsmaatregel
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe tot een bedrag van € 500,- aan immateriële schade, en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 9 januari 2020 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [slachtoffer 3] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 500,-, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 9 januari 2020 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van [slachtoffer 3] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 0 dagen;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
de inbeslaggenomen goederen
gelast inzake dagvaarding I (09/217943-20) de teruggave aan de verdachte van de op de beslaglijst onder 1 en 2 genoemde voorwerpen, te weten:
  • 1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: [nummerreeks] )
  • 1 STK Computer (Omschrijving: [nummerreeks] )
de bevelen tot voorlopige hechtenis
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de veroordeelde inzake dagvaarding I (09/217943-20), dagvaarding II (09/046491-23) en III (09/837033-20).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R. van Zeijst-Repelaer van Driel, kinderrechter, voorzitter,
mr. D.L.S. Ceulen, kinderrechter,
en mr. C.M. Koole, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. E.P.M. van der Hoorn, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 maart 2024.