In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in het geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Westland over de WOZ-waarde van een woning. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 21 oktober 2022, waarin de waarde van de onroerende zaak op 1 januari 2021 was vastgesteld op € 481.000. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
Tijdens de zitting op 15 februari 2024 heeft de belanghebbende een lagere waarde van € 465.000 bepleit. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank vond de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar en oordeelde dat er rekening was gehouden met de verschillen tussen de objecten.
De rechtbank verwierp ook de stelling van de belanghebbende dat de heffingsambtenaar niet aan zijn informatieplicht had voldaan. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de benodigde informatie had verstrekt en dat de beoordeling van de WOZ-waarde als geheel niet afhankelijk was van de exacte bedragen van de samenstellende onderdelen. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat het bezwaarschrift minder dan twee jaar voor de uitspraak was ontvangen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.