ECLI:NL:RBDHA:2024:4749

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
4 april 2024
Zaaknummer
22/021842
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding ex artikel 533 Sv na vrijspraak in strafzaak met bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 april 2024 uitspraak gedaan in een verzoek ex artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van de verzoeker, die eerder was vrijgesproken van de verdenking van seksueel uitbuiten en aanzetten tot bedelarij van zijn dochter. De verzoeker heeft een schadevergoeding aangevraagd voor immateriële schade als gevolg van zijn detentie, die hij als gevolg van de verdenking heeft ondergaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker 263 dagen in vrijheid is beperkt geweest, waarvan drie dagen inverzekeringstelling. De verzoeker heeft een bedrag van € 79.170,00 gevorderd, maar de officier van justitie heeft een gedeeltelijke toewijzing van € 26.260,00 voorgesteld. De rechtbank heeft echter geconstateerd dat de verzoeker onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de gevorderde bedragen en heeft de verzoeken tot vergoeding van materiële schade en inkomstenderving afgewezen. De rechtbank heeft wel gronden van billijkheid gevonden om de forfaitaire vergoeding voor immateriële schade te verhogen, gezien de bijzondere omstandigheden van de zaak, waaronder de lange duur van de detentie en de gevolgen daarvan voor de verzoeker. Uiteindelijk heeft de rechtbank een bedrag van € 39.585,00 toegewezen aan de verzoeker, terwijl het overige verzoek werd afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/767299-20
Raadkamernummer: 22/021842
Beslissing van de rechtbank Den Haag, meervoudige raadkamer in strafzaken, op het verzoek ex artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] (hierna: de verzoeker),

geboren op [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats] (Griekenland),
voor deze zaak woonplaats kiezende op het kantoor van zijn advocaat
mr. F. Yildiz, op het adres [adres] , [postcode] te [plaats] .

Inleiding

Tegen de verzoeker is de verdenking gerezen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het seksueel uitbuiten en aanzetten tot bedelarij van zijn dochter. Op 28 juni 2022 is de verzoeker door de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag vrijgesproken. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden.
De rechtbank heeft op 28 september 2022 het verzoekschrift van de verzoeker ontvangen. De rechtbank is bevoegd tot behandeling van dit verzoek.

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit verzoek op 19 maart 2024 in openbare raadkamer behandeld en heeft kennis genomen van (een deel van) het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De verzoeker, bijgestaan door mr. F. Yildiz, is in raadkamer gehoord. Tevens is de officier van justitie mr. S. van Dongen gehoord.

Het verzoek

Het verzoek strekt tot vergoeding van de immateriële schade die de verzoeker als gevolg van ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis heeft geleden tot een bedrag van in totaal € 79.170,00.
De verzoeker meent dat er gronden van billijkheid zijn om aan hem een schadevergoeding toe te kennen die drie keer hoger is dan de gebruikelijke forfaitaire bedragen, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden. De verdenking en de lange duur van de detentie hebben een enorme impact gehad op het leven van de verzoeker. De kinderen van de verzoeker, waarbij het naast aangeefster ook gaat om twee andere minderjarige kinderen, zijn uit huis geplaatst en de verzoeker is hierna tevens uit het ouderlijk gezag ontheven. Tijdens deze rechtszaken is de verdenking naar voren gebracht, dit heeft een grote rol gespeeld bij de definitieve uithuisplaatsing en ontheffing uit het ouderlijk gezag. De verzoeker is door deze verdenkingen volledig verstoten door zijn familie en zijn sociaal netwerk.
Daarnaast strekt het verzoek tot vergoeding van de materiële schade die de verzoeker als gevolg van de ondergane inverzekeringstelling heeft geleden. De verzoeker vordert vergoeding van een bedrag van € 4.080,00 voor de meubels die hij kort voor zijn
detentie voor de inrichting van zijn huurwoning had aangeschaft. Deze meubels zijn tijdens de detentie van de verzoeker door de verhuurder uit de woning verwijderd. Na detentie van de verzoeker gaf de verhuurder van de woning aan dat de meubels een tijdlang waren opgeslagen en vervolgens, nadat geruime tijd niets van verzoeker was vernomen, zijn vernietigd. Verder verzoekt de verzoeker een bedrag toe te kennen van € 50.000,00 voor misgelopen inkomsten. De verzoeker is zzp’er en had voor zijn detentie een opdracht aangenomen die hij niet heeft kunnen uitvoeren. Bovendien moest hij na zijn detentie op zoek gaan naar nieuwe opdrachtgevers.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat het verzoek gedeeltelijk dient te worden toegewezen, namelijk tot een bedrag van € 26.260,00. Het eerste deel van het verzoek dient te worden afgewezen wat betreft 17 november 2020, omdat de verzoeker toen per abuis is heengezonden waarna hij zich op 18 november 2020 weer heeft gemeld bij de politie.
De officier van justitie heeft verder het standpunt ingenomen dat door de verzoeker geen omstandigheden naar voren zijn gebracht die een afwijking van de forfaitaire vergoeding rechtvaardigen. De omstandigheden die zijn aangevoerd zijn geen gevolgen van de detentie maar van de verdenking en de verzoeker heeft onvoldoende onderbouwd welke rol de detentie van de verzoeker bij de definitieve uithuisplaatsing en ontheffing uit de ouderlijke macht heeft gespeeld. Evenmin heeft het Openbaar Ministerie zodanig gehandeld dat dit zou moeten leiden tot het toekennen van een hogere vergoeding.
Het verzoek tot vergoeding van de inboedel en van de schade door gederfde inkomsten dient te worden afgewezen, omdat dit onvoldoende is onderbouwd.

Het oordeel van de rechtbank

Op grond van artikel 533, eerste lid, Sv kan aan een gewezen verdachte, wiens strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij ten gevolge van ondergane verzekering of voorlopige hechtenis heeft geleden. Ingevolge artikel 534, eerste lid, Sv heeft toekenning van een vergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, grond van billijkheid aanwezig zijn.
Ten aanzien van de immateriële schade
De rechtbank acht gronden van billijkheid aanwezig om de verzoeker een bedrag toe te kennen als vergoeding voor de tijd in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht.
De rechtbank gaat uit van de volgende data:
- inverzekeringstelling: 16 november 2020
- inbewaringstelling: 19 november 2020
- gevangenhouding: 3 december 2020
- schorsing voorlopige hechtenis: 5 augustus 2021.
Het totaal aantal dagen dat de verzoeker zijn vrijheid heeft moeten missen is 263. De rechtbank zal, ondanks de heenzending van de verdachte op 17 november 2020, uitgaan van drie dagen inverzekeringstelling, omdat zowel de dag waarop de inverzekeringstelling is aangevangen als de dag van invrijheidsstelling naar de maatstaf van een volledige dag wordt vergoed. Op 18 november 2020 is de inverzekeringstelling opnieuw aangevangen, waardoor ook voor deze dag een vergoeding dient te worden toegekend. Gelet op de LOVS-afspraken kan in beginsel een vergoeding van (3 * € 130,00 + 260 * € 100,00 =) € 26.390,00 worden toegewezen.
De verzoeker heeft bepleit dat een hogere vergoeding dan de standaard forfaitaire vergoeding is aangewezen. De rechtbank overweegt dat de forfaitaire vergoeding wordt geacht voldoende compensatie te bieden voor de immateriële schade die men in het algemeen pleegt te lijden van ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. Voor toekenning van een hogere vergoeding is slechts plaats indien sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de vrijheidsbeneming voor de verzoeker grotere gevolgen heeft gehad dan voor anderen die ter zake van gelijksoortige verdenkingen preventief zijn gehecht.
In de omstandigheid dat de kinderen van de verzoeker uit huis zijn geplaatst en dat de verzoeker uit het ouderlijk gezag is ontheven, ziet de rechtbank geen reden om een hogere vergoeding toe te kennen. De verzoeker heeft onvoldoende onderbouwd dat deze gebeurtenissen het rechtstreekse gevolg waren van de voorlopige hechtenis. De kinderen van de verzoeker waren al eerder onder toezicht gesteld en (tijdelijk) uit huis geplaatst. Dat de detentie van de verzoeker bij de definitieve beslissingen een rol heeft gespeeld, is op geen enkele manier onderbouwd.
De gestelde reputatieschade kan evenmin leiden tot toekenning van een hogere vergoeding, nu niet is onderbouwd dat deze niet alleen het gevolg is van de verdenking tegen verzoeker maar ook van de ondergane detentie.
De verzoeker heeft in raadkamer wel voldoende aannemelijk gemaakt dat de detentie voor hem grotere gevolgen heeft gehad dan voor een willekeurige andere, gemiddelde verdachte, wiens voorarrest achteraf bezien onterecht is gebleken. De gevangenisafdeling waarop de verzoeker verbleef is op de hoogte gekomen van welke feiten de verzoeker werd verdacht, waarna hij is uitgescholden, gepest en belaagd. De verzoeker is in detentie mishandeld, er is eten over hem heen gegooid en zijn kleding is kapotgemaakt. Deze bejegening is per definitie verwerpelijk, maar is extra schrijnend nu de verzoeker vervolgens is vrijgesproken. De detentie heeft ook langere tijd geduurd, namelijk negen maanden. Al deze omstandigheden in aanmerking genomen acht de rechtbank gronden van billijkheid aanwezig om de forfaitaire vergoeding met de helft te verhogen.
De rechtbank zal een bedrag van (€ 26.390,00 * 1,5 =) € 39.585,00 aan de verzoeker toekennen.
Ten aanzien van de inkomstenderving
Ingevolge artikel 533 Sv kan een vergoeding worden toegekend voor inkomstenderving en andere materiële schade, mits deze een rechtstreeks gevolg zijn van de detentie.
De raadsman heeft kort voor de zitting de gestelde inkomstenderving onderbouwd met enkele facturen op naam van het bedrijf [bedrijfsnaam] . Deze facturen geven echter geen duidelijkheid over de inkomsten die de verzoeker voorafgaand aan de detentie zou hebben genoten. Zo is niet duidelijk wat de netto inkomsten van de verzoeker waren en is een vast uurtarief of een tarief per gewerkt meter niet te herleiden. Daarnaast is ook niet onderbouwd dat deze bedragen daadwerkelijk aan de verzoeker zijn betaald en dat de verzoeker normaal gesproken iedere week voldoende werk had. Gelet op dit alles is onvoldoende onderbouwd welke inkomsten de verzoeker door de detentie is misgelopen. De rechtbank zal het verzoek tot vergoeding van gederfde inkomsten om die reden afwijzen.
Ten aanzien van de vernietigde meubels
Tot slot heeft de verzoeker gevraagd om vergoeding van de meubels die door zijn verhuurder zijn vernietigd, omdat de verhuurder door de detentie niets van de verzoeker had vernomen en het huis heeft leeggeruimd. De raadsman heeft ter onderbouwing van deze stelling enkel een factuur overgelegd waarop een aantal meubels en prijzen zijn genoemd. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onvoldoende onderbouwing van het causale verband tussen de detentie en het vernietigen van de meubels. De rechtbank zal het verzoek tot vergoeding van de meubels daarom afwijzen.

Beslissing

De rechtbank kent aan de verzoeker toe ten laste van de Staat een bedrag van in totaal € 39.585,00 en wijst af het anders of meer verzochte.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. B.A. Sturm, voorzitter, mrs. H.P.M. Meskers en F.M. Guljé, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Scholten, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 2 april 2024.
Deze beslissing is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

BEVELSCHRIFT VAN TENUITVOERLEGGING

De voorzitter beveelt de tenuitvoerlegging van vorenstaande beslissing en mitsdien de betaling ten laste van de Staat der Nederlanden door de griffier van deze rechtbank van een bedrag van: € 39.585,00, ten gunste van de verzoeker, door overmaking van voornoemd bedrag op rekeningnummer NL17 RABO 0113 3335 79 ten name van Stichting Beheer Derdengelden Sidius Advocaten, onder vermelding van S. Ali art 533 Sv, 09/767299-20.