ECLI:NL:RBDHA:2024:4712

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
4 april 2024
Zaaknummer
NL23.11318
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing asielaanvraag en herbeoordeling Armenië als veilig land van herkomst

In deze zaak heeft eiseres, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hidding, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij haar asielaanvraag werd afgewezen. De rechtbank heeft op 4 januari 2024 de zaak behandeld, waarbij de staatssecretaris niet in staat bleek de gebreken die in een eerdere tussenuitspraak waren vastgesteld, te herstellen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat aan de vereisten voor de aanwijzing en herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst was voldaan, zoals bedoeld in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000. De rechtbank verklaarde de aanwijzing en herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst onverbindend en oordeelde dat de motivering van het bestreden besluit niet deugdelijk was. Tevens werd vastgesteld dat gendergerelateerd huiselijk geweld niet als apart element in de geloofwaardigheidsbeoordeling was onderscheiden, wat in strijd was met de doelstellingen van het Verdrag van Istanbul. De rechtbank vernietigde het gehele bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.11318

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , [v-nummer]

en haar minderjarige kinderen:
[naam 2] en [naam 3],
hierna: eiseres,
(gemachtigde: mr. I.M. Hidding),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. S. Azzaoui).

Procesverloop

1. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van 13 april 2023. Bij dat besluit is de asielaanvraag van eiseres van 25 november 2022 in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond, geen reguliere vergunning of uitstel van vertrek verleend, eiseres opgedragen om Nederland onmiddellijk te verlaten en aan haar een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar (het bestreden besluit).
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 4 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.2.
Bij tussenuitspraak van 15 februari 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:173) heeft de rechtbank geoordeeld dat er verscheidene gebreken aan het bestreden besluit kleven, de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om binnen 12 weken na verzending van de tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen en de staatssecretaris opgedragen de rechtbank binnen twee weken te laten weten of hij van de mogelijkheden tot herstel gebruik maakt.
1.3.
De staatssecretaris heeft op 29 februari 2024 de rechtbank meegedeeld dat hij de gebreken betreffende het horen van eiseres over het door haar ondervonden huiselijk geweld en de nadere advisering door het BMA zal herstellen. De staatssecretaris stelt zich verder op het standpunt dat er geen andere gebreken zijn. De staatssecretaris geeft daarbij uitdrukkelijk aan dat hij geen aanleiding ziet voor het vaststellen van een nieuwe aanwijzing Armenië als veilig land van herkomst, daaraan niet gebonden wenst te zijn bij het opnieuw horen van eiseres en onder de door hem geschetste omstandigheden een nieuw besluit zal nemen hangende het openstaande beroep.
1.4.
De rechtbank heeft eiseres de mogelijkheid gegeven hierop schriftelijk te reageren. Eiseres heeft op 15 maart 2024 een schriftelijke reactie gegeven. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

2. De rechtbank stelt eerst vast dat de staatssecretaris de in de tussenuitspraak vastgestelde gebreken betreffende de aanwijzing en herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst, het niet geïmplementeerd hebben van het Verdrag van Istanbul en het, mede gelet daarop, niet onderscheiden hebben van gendergerelateerd huiselijk geweld als apart element in de geloofwaardigheidsbeoordeling, niet heeft hersteld en niet zal herstellen. De rechtbank acht de daarvoor door de staatssecretaris gegeven motivering nog steeds niet deugdelijk en overweegt daarover, in aanvulling op wat hierover al in de tussenuitspraak is overwogen, het volgende.
3. De staatssecretaris geeft in zijn brief van 29 februari 2024 aan dat hij geen aanleiding ziet voor het vaststellen van een nieuwe aanwijzing Armenië als veilig land van herkomst. De staatssecretaris stelt zich in dit verband op het standpunt dat de omstandigheid dat Nederland gehouden is aan de verplichtingen van artikel 60 en 61 van het Verdrag van Istanbul, niet maakt dat dit verdrag verplicht als bron dient te worden gebruikt waar het gaat om een aanwijzing of herbeoordeling van een land als veilig land van herkomst. Volgens de staatssecretaris kan dit niet uit het bepaalde van artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000 worden afgeleid: Volgens de staatssecretaris is de opsomming van de in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000 genoemde informatiebronnen niet uitputtend en dwingend en is er al voldoende informatie beschikbaar van relevante internationale organisaties. De staatssecretaris stelt zich verder op het standpunt dat de artikelen 2, 60 en 61 van het Verdrag van Istanbul opdrachten aan de verdragsstaten bevatten om de wetgevende en andere maatrelen te nemen om te voldoen aan de verplichtingen uit het verdrag, maar dat deze bepalingen niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn geformuleerd om zonder meer als objectief recht in de nationale rechtsorde door de rechter te worden toegepast. Verder stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat er al voldoende oog is voor mogelijk kwetsbare groepen en/of kwetsbare regio’s bij de beoordeling of een land als veilig kan worden beschouwd. Ter onderbouwing daarvan wijst de staatssecretaris op bepaalde bronnen en aanwijzingen waarin er aandacht is voor de positie van vrouwen als kwetsbare groep. Volgens de staatssecretaris is daarmee aangetoond dat er aandacht is voor de uitgangspunten welke het Verdrag van Istanbul voorstaat. Dat het Verdrag van Istanbul niet op de lijst van bronnen voorkomt, maakt volgens de staatssecretaris niet dat een aanwijzing of herbeoordeling van een land als veilig land van herkomst daarmee reeds als onverbindend kan worden aangemerkt, omdat volgens de staatssecretaris die aandacht voor kwetsbare groepen zoals vrouwen er al is.
3.1.
De rechtbank overweegt eerst dat de aanvraag van eiseres voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid van de Vw in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, onder verwijzing naar de aanwijzing en herbeoordeling Armenië als veilig land van herkomst. Deze grondslag heeft, zoals in de tussenuitspraak al is overwogen, gevolgen voor de bewijslast, de beoordeling en de rechterlijke toetsing, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State van 14 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2474). Het is in deze procedure aan de staatssecretaris om aan te tonen dat aan de vereisten voor aanwijzing als veilig land van herkomst is voldaan. De staatssecretaris is hierin naar het oordeel van de rechtbank nog steeds niet geslaagd.
3.2.
De rechtbank blijft bij haar in de tussenuitspraak gegeven overwegingen en oordeel dat het Verdrag van Istanbul bindend is voor de Europese Unie en Nederland. De rechtbank is eveneens, in tegenstelling tot de staatssecretaris, van oordeel dat de artikelen 2, 60 en 61 als ook artikel 3 van het Verdrag van Istanbul onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn geformuleerd. Uit deze bepalingen blijkt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat de staatssecretaris bij het nemen van wetgevende en andere maatregelen aan deze bepalingen van het Verdrag van Istanbul is gebonden en daarmee niet in strijd mag handelen. Verder is het aan de bestuursrechter om, wanneer hierop een beroep wordt gedaan, het handelen van de staatssecretaris in dit verband te toetsen. Voor dit oordeel ziet de rechtbank onder meer steun in een recent arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 januari 2024 (ECLI:EU:2024:7), waarin expliciet is overwogen dat het Verdrag van Istanbul bindend is voor de Unie en gendergerelateerd geweld tegen vrouwen erkent als een vorm van vervolging.
3.3.
De rechtbank blijft gelet op het voorgaande ook bij haar oordeel dat de staatssecretaris bij de aanwijzing en herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst, en dus ook bij het betrekken van informatiebronnen als bedoeld in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000, is gebonden aan de doelstellingen en de bepalingen van het Verdrag van Istanbul. Dat de opsomming in de voornoemde bepaling niet uitputtend of dwingend is, doet hieraan niet af. De staatssecretaris is immers gehouden bij het nemen van wetgevende en andere maatregelen aan het Verdrag van Istanbul te voldoen. De rechtbank is verder van oordeel dat de staatssecretaris nog steeds niet heeft aangetoond dat het Verdrag van Istanbul daadwerkelijk in het onderzoek en bij het aanzoeken van informatiebronnen voorafgaande aan de aanwijzing en herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst, is betrokken. Meer in het bijzonder, gelet op de bepalingen van artikel 60 en 61 van het Verdrag van Istanbul, heeft de staatssecretaris nog steeds niet aangetoond dat in het onderzoek, het aanzoeken van informatiebronnen en bij de aanwijzing en herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst, gendergerelateerd geweld tegen vrouwen is erkend als een vorm van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en als een vorm van ernstig gevaar die aanleiding geeft voor aanvullende/extra bescherming. De staatssecretaris heeft evenmin aangetoond dat in het onderzoek, bij het aanzoeken van informatiebronnen en bij de vaststelling van de aanwijzing en herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst, de in artikel 3, aanhef en onder b, van het Verdrag van Istanbul gegeven definitie van huiselijk geweld tegen vrouwen is gehanteerd. De staatssecretaris heeft verder ook nog steeds niet aangetoond dat het beginsel van non-refoulement voldoende is geëerbiedigd in overeenstemming met bestaande verplichtingen uit hoofde van het internationale recht en dat voldoende is gewaarborgd dat slachtoffers van geweld tegen vrouwen die bescherming nodig hebben ongeacht hun verblijftitel of woonplaats onder geen enkele omstandigheid worden teruggezonden naar een land waar hun leven gevaar zou lopen of waar zij onderworpen zouden kunnen worden aan marteling of een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
3.4.
Het standpunt van de staatssecretaris dat hoewel het Verdrag van Istanbul niet op de lijst van bronnen voorkomt, de aandacht voor kwetsbare groepen zoals vrouwen er al is, treft geen doel. Het enkel aandacht hebben voor de positie van vrouwen als kwetsbare groep, acht de rechtbank gezien de doelstellingen en de bepalingen van het Verdrag van Istanbul, waaronder de erkenning van gendergerelateerd huiselijk geweld tegen vrouwen als vorm van vervolging en het waarborgen hiervan in wetgevende en andere maatregelen, niet toereikend. Verder doet de verwijzing van de staatssecretaris naar herbeoordelingen van andere veilige landen van herkomst, in deze zaak aangaande de aanwijzing en herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst niet ter zake. Bovendien gaat de staatssecretaris daarbij in op voorbeelden van met name seksueel geweld, terwijl de in artikel 3, aanhef en onder b, van het Verdrag van Istanbul gegeven definitie van huiselijk geweld aanzienlijk ruimer is, omdat daaronder ook andere vormen van huiselijk geweld worden begrepen, zoals psychisch en economisch geweld dat plaatsvindt binnen het gezin of het huishouden of tussen voormalige of huidige echtgenoten of partners, ongeacht of de dader in dezelfde woning als het slachtoffer verblijft of heeft verbleven. De staatssecretaris heeft met de door hem gegeven voorbeelden evenmin deugdelijk aangetoond dat hij in overeenstemming handelt met de gegeven definitie van huiselijk geweld van artikel 3, aanhef en onder b, van het Verdrag van Istanbul.
3.5.
Gelet op het voorgaande blijft de rechtbank bij haar oordeel dat de staatssecretaris niet heeft aangetoond dat bij de aanwijzing en herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst de doelstellingen en bepalingen van het Verdrag van Istanbul zijn betrokken dan wel dat aan de vereisten voor aanwijzing van Armenië als veilig land van herkomst is voldaan. De rechtbank blijft derhalve bij haar oordeel dat de aanwijzing en herbeoordeling niet voldoet aan het bepaalde in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000 en om die reden onverbindend is.
4. De staatssecretaris stelt zich in zijn brief van 29 februari 2024 verder op het standpunt dat een aanwijzing veilig land niet betekent dat in een individueel geval niet geconcludeerd kan worden dat een land niet veilig is vanwege specifieke omstandigheden die de vreemdeling heeft aangevoerd. De staatssecretaris geeft aan dat als een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer te vrezen heeft voor (gendergerelateerd) geweld, waartegen zij geen bescherming kan krijgen, – in zijn algemeenheid – geldt dat asielrechtelijke bescherming kan worden verleend, waarmee Nederland volgens de staatssecretaris ook uitvoering geeft aan het Verdrag van Istanbul. De staatssecretaris doet in dit verband de rechtbank het aanbod om, gedurende deze beroepsprocedure, zonder een aanwijzing veilig land op de aanvraag van eiseres te beslissen en in dat kader de andere gebreken aangaande het horen van eiseres over het door haar ondervonden huiselijk geweld en de advisering door de BMA te herstellen.
4.1.
Voor het door de staatssecretaris aangeboden herstel ziet de rechtbank geen aanleiding. Ook dan, in het kader van een individuele beoordeling, dient de staatssecretaris bij het onderscheiden van de relevante elementen, het gehoor en in de beoordeling van het asielrelaas, in overeenstemming met de doelstellingen en bepalingen van het Verdrag van Istanbul te handelen. Uit het bestreden besluit en uit de brief van 29 februari 2024 blijkt echter dat de staatssecretaris in zijn onderzoek, vraagstelling, het gehoor en de beoordeling van het asielrelaas de doelstellingen en bepalingen van het Verdrag van Istanbul niet heeft betrokken en ook niet zal betrekken. De rechtbank blijft dan ook van oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat huiselijk geweld problemen in de privésfeer betreft en geen relatie heeft met één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag of met artikel 3 van het EVRM. Nergens uit blijkt dat hij thans een ander standpunt inneemt. Ook heeft de staatssecretaris gendergerelateerd huiselijk geweld ten onrechte niet als relevant element in de beoordeling onderscheiden en heeft de staatssecretaris niet aangetoond dat hij dit thans wel als relevant element zal onderscheiden. Verder is ook de motivering van de staatssecretaris dat niet valt in te zien dat eiseres bij terugkeer zal moeten vrezen voor huiselijk geweld, omdat haar man in de gevangenis in Rusland verblijft, niet deugdelijk gezien de definitie van huiselijk geweld in artikel 3, aanhef en onder b, van het Verdrag van Istanbul. Uit deze definitie blijkt immers dat huiselijk geweld ook psychologisch en economisch geweld kan betreffen dat plaatsvindt binnen het gezin of het huishouden of tussen voormalige of huidige echtgenoten of partners, ongeacht of de dader in dezelfde woning als het slachtoffer verblijft of heeft verbleven. De staatssecretaris heeft niet aangetoond dat hij thans wel de definitie van huiselijk geweld als neergelegd in het Verdrag van Istanbul zal hanteren. De staatssecretaris heeft evenmin aangetoond dat hij bij zijn vraagstelling en gedurende het gehoor van eiseres thans wel rekening zal houden met de doelstellingen en bepalingen van het Verdrag van Istanbul.

Conclusie en gevolgen

5. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris de gebreken zoals vastgesteld in de tussenuitspraak niet heeft hersteld.
6. De rechtbank blijft bij haar oordeel dat de staatssecretaris niet heeft aangetoond dat aan de vereisten voor aanwijzing en herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst als bedoeld in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000 is voldaan. De rechtbank verklaart de aanwijzing en herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst onverbindend en de motivering van het bestreden besluit om die reden niet deugdelijk. De rechtbank acht verder het niet hebben onderscheiden van gendergerelateerd huiselijk geweld als apart element in de geloofwaardigheidsbeoordeling, het gehoor van eiseres als ook de motivering van de staatssecretaris aangaande het door eiseres gestelde huiselijk geweld, niet zorgvuldig en deugdelijk, omdat deze niet in overeenstemming zijn met de doelstellingen en de, in deze uitspraak genoemde, bepalingen van het Verdrag van Istanbul.
7. Het beroep van eiseres is gelet op het voorgaande gegrond vanwege schending van de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De rechtbank vernietigt het gehele bestreden besluit.
8. De staatssecretaris heeft in zijn brief van 29 februari 2024 aangegeven dat hij de in de tussenuitspraak gegeven overweging dat de geconstateerde gebreken leiden tot een gegrond beroep en vernietiging van het besluit, verwarrend vindt. De rechtbank wenst te benadrukken dat de rechtbank hiermee tot uitdrukking heeft gebracht dat het gaat om ernstige gebreken die niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Wanneer de staatssecretaris de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken op deugdelijke wijze zou hebben hersteld, had de rechtbank mogelijk gelet op artikel 8:41a van de Awb tot de conclusie kunnen komen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand hadden kunnen blijven dan wel dat met toepassing van artikel 6:19 van de Awb het nieuwe besluit in stand had kunnen worden gelaten. Vanwege het standpunt van de staatssecretaris in zijn brief van 29 februari 2024 ziet de rechtbank echter geen mogelijkheden om het onderhavige geschil na de tussenuitspraak anders te beslechten dan met een kale vernietiging van het bestreden besluit.
9. De staatssecretaris dient een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiseres, met inachtneming van al wat in de tussenuitspraak en deze uitspraak is overwogen. De rechtbank oordeelt daarbij expliciet dat de staatssecretaris zich bij al zijn in dit verband te nemen wetgevende en andere maatregelen, handelingen en beslissingen dient te houden aan de doelstellingen en bepalingen, in het bijzonder de artikelen 2, 3, 60 en 61, van het Verdrag van Istanbul.
10. Nu het gehele bestreden besluit, inclusief het terugkeerbesluit en het aan eiseres uitgevaardigde inreisverbod, wordt vernietigd, ziet de rechtbank geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:75, vijfde lid, van de Awb, een voorlopige voorziening te treffen.
11. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank stelt de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken voor de door een derde verleende rechtsbijstand vast op € 2187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na de tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 875,-- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- verklaart de Aanwijzing en herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst onverbindend;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de staatsecretaris op om binnen twaalf weken een nieuw besluit op de aanvraag van eiseres te nemen, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak en deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt de staatssecretaris tot een bedrag van € 2187,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, in aanwezigheid van mr. S. Derks, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.