ECLI:NL:RBDHA:2024:4639

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
NL24.2048
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling met significant risico op onttrekken aan toezicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een significant risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die zouden moeten leiden tot het opleggen van een lichter middel. De eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 29 januari 2024 is de eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder zijn status als vluchteling en de onduidelijkheid over de procedure, overwogen, maar heeft geconcludeerd dat de zware gronden voor de maatregel van bewaring voldoende zijn onderbouwd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 1 februari 2024, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.2048

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Guman),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 29 januari 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als
zware grondenvermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als
lichte grondenvermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Verweerder heeft de zware grond onder 3c ter zitting laten vallen omdat die grond wel is aangekruist maar niet is gemotiveerd in de maatregel. Eiser heeft (onder meer) de zware gronden onder 3a en 3b bestreden. Ten aanzien van de zware grond onder 3a heeft eiser aangevoerd dat hij een vluchteling is, dat er voor asielzoekers andere regels gelden voor het niet hebben van een geldig reisdocument en dat hij vanwege zijn asielaanvraag in Duitsland in de EU mag verblijven. Ten aanzien van de zware grond onder 3b voert eiser aan dat hij niet juist geïnformeerd is en niet begreep hoe hij een procedure moest doorstaan.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de feitelijke juistheid van de zware gronden onder 3a en 3b niet heeft betwist. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 maart 2020 [1] kan bij de zware gronden onder 3a en 3b in het algemeen worden volstaan met een feitelijke toelichting. De feitelijke juistheid van die zware gronden geeft in beginsel grond om aan te nemen dat aan het vereiste van een risico op onttrekken is voldaan. Een nadere toelichting waarom uit die zware grond een risico op onttrekking volgt is daarom niet vereist. Dit betreft een weerlegbaar rechtsvermoeden. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd is hij er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd het rechtsvermoeden dat sprake is van een risico op onttrekking te weerleggen.
4. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zware gronden onder 3a en 3b en de daarbij door verweerder gegeven (feitelijke) toelichting, in onderlinge samenhang bezien reeds voldoende om aan te nemen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring derhalve reeds dragen. Wat eiser over de overige gronden heeft aangevoerd, behoeft dan ook geen bespreking meer.
5. Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder had moeten volstaan met het toepassen van een lichter middel, zoals een verblijf in het AZC of een meldplicht.
6. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast. Ten eerste heeft daarbij te gelden dat de gronden en de daarbij gegeven motivering wijzen op een significant risico dat eiser zich aan toezicht zal onttrekken. Verder is in dit kader van belang dat eiser in het gehoor geen andere bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen van een lichter middel.
7. Het voorgaande betekent dat de beroepsgronden niet leiden niet tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is te achten. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing [2] waartoe de rechtbank is gehouden, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. van Marle, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.C.M. van Dommele, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 1 februari 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.ECLI:EU:C:2022:858.