In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaatsnaam]. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde G. Gieben en mr. M.M. Vrolijk, heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, die de waarde van de woning op 1 januari 2021 heeft vastgesteld op € 653.000. De belanghebbende betwist deze waarde en stelt dat de woning een waarde van € 598.000 heeft. Tijdens de zitting op 27 februari 2024 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord.
De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd voor de vastgestelde waarde, onder andere door gebruik te maken van een matrix en rekening te houden met de staat van de woning en de specifieke ligging. De rechtbank wijst de argumenten van de belanghebbende af, waaronder de stelling dat een vergelijkingsobject niet bruikbaar is vanwege een te grote afwijking in verkoopwaarde. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet verplicht is om alle cijfermatige correcties en toelichtingen te verstrekken, en dat de waardering van de woning als geheel moet worden beoordeeld.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.