In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in Pijnacker-Nootdorp. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde G. Gieben, betwistte de waarde van de woning, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 509.000 per 1 januari 2021. De belanghebbende stelde dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk € 397.000, en voerde aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de staat en ligging van de woning. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was en dat de vergelijkingsobjecten adequaat waren. De rechtbank verwierp de stellingen van de belanghebbende over de waardering van de woning en concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde correct had vastgesteld.
Daarnaast werd in de uitspraak vastgesteld dat artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ was geschonden, omdat de heffingsambtenaar bepaalde stukken niet had verstrekt in de bezwaarprocedure. De rechtbank oordeelde echter dat dit gebrek niet tot niet-ontvankelijkheid leidde, aangezien de belanghebbende alsnog kennis had kunnen nemen van de stukken en deze had kunnen betwisten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 87,50 en droeg de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 50 aan de belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.