ECLI:NL:RBDHA:2024:4626

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
SGR 23/1721
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van onroerende zaak en schending van artikel 40 Wet WOZ

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in Pijnacker-Nootdorp. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde G. Gieben, betwistte de waarde van de woning, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 509.000 per 1 januari 2021. De belanghebbende stelde dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk € 397.000, en voerde aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de staat en ligging van de woning. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was en dat de vergelijkingsobjecten adequaat waren. De rechtbank verwierp de stellingen van de belanghebbende over de waardering van de woning en concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde correct had vastgesteld.

Daarnaast werd in de uitspraak vastgesteld dat artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ was geschonden, omdat de heffingsambtenaar bepaalde stukken niet had verstrekt in de bezwaarprocedure. De rechtbank oordeelde echter dat dit gebrek niet tot niet-ontvankelijkheid leidde, aangezien de belanghebbende alsnog kennis had kunnen nemen van de stukken en deze had kunnen betwisten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 87,50 en droeg de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 50 aan de belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 23/1721

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende(gemachtigde: G. Gieben),

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Pijnacker-Nootdorp, heffingsambtenaar.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de heffingsambtenaar van 18 januari 2023 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking waarbij de waarde van de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor het kalenderjaar 2022 is vastgesteld op € 509.000 (de beschikking).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2024.
Namens belanghebbende is verschenen [naam 1] . De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

1. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum. Belanghebbende bepleit een waarde van € 397.000.
Beoordeling van de waarde van de woning
2. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar met de matrix en wat overigens is aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. De rechtbank acht de door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning. Belanghebbende heeft gesteld dat de heffingsambtenaar te weinig rekening heeft gehouden met de matige staat en ligging van de woning. De heffingsambtenaar heeft de kwaliteit, onderhoud, doelmatigheid en voorzieningen op onder gemiddeld gewaardeerd en heeft – als gevolg hiervan – de vierkante meterprijs met 40% gecorrigeerd ten opzichte van de vergelijkingsobjecten. Met deze correctie heeft de heffingsambtenaar ruimschoots rekening gehouden met de staat en ligging van de woning. De enkele stelling van belanghebbende dat de waarde vanwege de staat en ligging van de woning nog verder gecorrigeerd moet worden, volgt de rechtbank dan ook niet.
4. Het object bestaat uit twee verschillende percelen die samen optellen tot 2.753 m2; perceel 759 is de woning en de grond rondom de woning en perceel 732 is het stuk grond achter de woning. De heffingsambtenaar heeft ter zitting toegelicht dat perceel 759 onder de uitzondering valt van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken. De onbebouwde grond van dit perceel (357 m²) is daarom uitgezonderd voor de waardebepaling. Daarnaast bevindt zich op perceel 732 een sloot met een oppervlak van afgerond 71 m². Deze sloot is openbaar vaarwater en is daarom op dezelfde grond uitgezonderd voor de waardebepaling. In totaal heeft de heffingsambtenaar bij de waardebepaling aldus 428 m2 aan grond uitgezonderd. Voor de vierkante meterprijs van de uitgezonderde grond is de heffingsambtenaar uitgegaan van de gemiddelde vierkante meterprijs die volgt uit de grondstaffel. Naar het oordeel van de rechtbank is dit juist. De enkele stelling van belanghebbende, die hij ter zitting niet nader kon onderbouwen, dat de grond van perceel 732 voor € 15 per m2 gewaardeerd moet worden, leidt niet tot een ander oordeel.
5. Wat belanghebbende verder aanvoert, doet aan het hiervoor gegeven oordeel niets af. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar de indexeringspercentages, de onderlinge correcties van KOUDV- en liggingsfactoren en de waarde van de objectonderdelen niet inzichtelijk heeft gemaakt. De heffingsambtenaar heeft met zijn toelichting ter zitting naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk gemaakt hoe het indexeringspercentage tot stand komt. Wat betreft de correctie van de KOUDV- en liggingsfactoren en de waarde van de objectonderdelen overweegt de rechtbank dat de heffingsambtenaar niet verplicht is deze inzichtelijk te maken. Waarderen is geen exacte wetenschap en het beoordelen van de juistheid van de waarde gaat niet over de vraag of de juiste bedragen zijn vastgesteld voor de verschillen in KOUDV- en liggingsfactoren of over het vaststellen van de juiste bedragen van samenstellende onderdelen van de woning, maar om de beoordeling van de WOZ-waarde als geheel. [1]
Overleggen van stukken
6. Belanghebbende stelt verder dat artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ is geschonden omdat de heffingsambtenaar de door belanghebbende gevraagde stukken in bezwaar niet heeft toegezonden. De heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard dat enkele gegevens inderdaad niet verstrekt zijn. Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ is dus geschonden. Belanghebbende heeft in beroep alsnog kennis kunnen nemen van de gevraagde stukken en heeft deze kunnen betwisten. De rechtbank passeert het gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond.
8. Gelet op het onder 6 veroordeelt de rechtbank de heffingsambtenaar in de proceskosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep. De rechtbank stelt deze, gelet op het derde lid van artikel 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 87,50 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank komt tot dit bedrag, gelet op de eenvoud van de zaak, de (zeer geringe) werkbelasting van de gemachtigde alsook het geringe belang van de zaak, een en ander indachtig de maatschappelijke wens de overcompensatie weg te nemen die er is bij het toekennen van vergoedingen van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. [2] De rechtbank overweegt hierbij dat belanghebbende, die procedeert met een
no-cure-no-pay-gemachtigde, hierdoor niet in zijn belangen is geschaad.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 87,50;
 draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Arts rechter, in aanwezigheid van J.C.W. Wahls, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via
www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 19 mei 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:886.
2.Kamerstukken II, 2023/24, 36 427, nr. 2 e.v.