In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 19 februari 2024, wordt het beroep van eiseres, een Pakistaanse vrouw, tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid behandeld. Eiseres had een opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, mede namens haar minderjarige zoon, na eerder asiel te hebben aangevraagd. De Staatssecretaris had deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, met de stelling dat er geen gegronde vrees voor vervolging bestond. Eiseres voerde aan dat zij te vrezen had voor haar leven vanwege een uitgesproken fatwa en problemen met haar familie en kerkleden, die voortkwamen uit haar opvoeding van haar kinderen en een valse beschuldiging van een affaire met een pastoor.
De rechtbank beoordeelt of de Staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de verklaringen van eiseres ongeloofwaardig zijn. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris niet onterecht heeft geoordeeld dat de gestelde vrees voor vervolging niet geloofwaardig is. De rechtbank wijst erop dat de verklaringen van eiseres over de fatwa summier en ongerijmd zijn, en dat de overgelegde documenten niet op echtheid kunnen worden gecontroleerd. Ook de problemen die eiseres stelt te ondervinden vanwege de beschuldigingen aan het adres van de pastoor worden door de rechtbank als ongeloofwaardig beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Pakistan een reëel risico op ernstige schade loopt.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres ongelijk krijgt en de afwijzing van haar asielaanvraag door de Staatssecretaris wordt bevestigd. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris alle relevante elementen bij de beoordeling heeft betrokken en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.