ECLI:NL:RBDHA:2024:4421

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
NL23.40563
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan een asielzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Indiase asielzoeker, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 24 november 2023 een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar kreeg op dezelfde dag een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd op basis van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank moest beoordelen of deze maatregel rechtmatig was, gezien het feit dat de eiser op 8 januari 2024 aan Frankrijk was overgedragen en de maatregel was opgeheven.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende redenen had om aan te nemen dat er een significant risico op onderduiken bestond. De eiser had geen feiten of omstandigheden aangedragen die zouden aantonen dat dit risico niet aanwezig was. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld in de overdracht van de eiser aan Frankrijk, ondanks dat de eiser stelde dat deze overdracht te lang had geduurd. De rechtbank vond dat de staatssecretaris voldoende had toegelicht waarom de overdracht niet eerder kon plaatsvinden.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter E.P.W. van de Ven, in aanwezigheid van griffier J.P. Ankum, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.40563

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.M. van den Hoek).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2023 (het bestreden besluit) is aan eiser met toepassing van artikel 6a, juncto artikel 6, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft de vrijheidsontnemende maatregel op 8 januari 2024 opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 8 januari 2024 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1985 en heeft de Indiase nationaliteit. Eiser heeft op 24 november 2023 een asielaanvraag in Nederland gedaan. Bij besluit van 24 november 2023 is aan eiser met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. In het besluit is overwogen dat aanknopingspunten bestaan voor toepassing van de Dublinverordening [1] . Uit Eurodac was gebleken dat eiser op 11 september 2023 in Frankrijk een verzoek om internationale bescherming had ingediend. Verweerder heeft vervolgens op 30 november 2023 Frankrijk verzocht om eiser op grond van de Dublinverordening terug te nemen en Frankrijk heeft dit verzoek op 12 december 2023 aanvaard. Verweerder heeft op 14 december 2023 de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat Frankrijk voor de asielaanvraag verantwoordelijk is. Verweerder heeft hierna op 17 december 2023 de maatregel van bewaring van 24 november 2023 opgeheven, aan eiser de toegang geweigerd en de maatregel op grond van artikel 6a, juncto artikel 6, zesde lid, van de Vw opgelegd. Verweerder heeft zich in de maatregel van 24 november 2023 op het standpunt gesteld dat er een significant risico op onderduiken bestaat. Verweerder heeft daarbij als zware gronden vermeld dat eiser:
3a) Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3j) aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw te willen indienen, en zijn aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling is genomen, niet-ontvankelijk is verklaard of is afgewezen als kennelijk ongegrond;
3m) een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek.
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
2. Verweerder heeft eiser op 8 januari 2024 aan Frankrijk overgedragen en de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven. Omdat de maatregel is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing daarvan, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Bestaat er een significant risico op onderduiken?
3. Eiser voert aan dat er geen significant risico op onderduiken bestaat. Hij heeft een geldig Indiaas paspoort en voldoende geld (€46,-) om zelf met de trein naar Frankrijk te reizen. Eiser doet een beroep op de uitspraak van de Afdeling [2] van 8 september 2014 [3] . Daaruit volgt dat, ook als er voldoende zware en lichte gronden zijn, er feiten en omstandigheden kunnen bestaan waardoor het significante ontrekkingsgevaar ontbreekt.
3.1
De rechtbank stelt vast dat eiser de zware en lichte gronden niet inhoudelijk heeft bestreden. Ook ambtshalve is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze gronden voldoende gemotiveerd aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. Dit is in beginsel voldoende om aan te nemen dat aan het vereiste van een significant risico op onderduiken is voldaan. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd om tot te concluderen dat het significant risico op onderduiken in zijn geval desondanks ontbreekt. Eisers beroep op de Afdelingsuitspraak maakt dit niet anders en onderschrijft juist dit uitgangspunt. Dat eiser een geldig Indiaas paspoort heeft en zegt te willen vertrekken naar Frankrijk, heeft verweerder onvoldoende mogen achten om het grensbewakingsbelang prijs te geven.
Heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld?
4. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de overdracht heeft gewerkt. Op 12 december 2023 was er een claimakkoord van Frankrijk en eiser is pas op 8 januari 2024 overgedragen. Eiser had maximaal zeven dagen na het claimakkoord moeten worden overgedragen.
4.1
Verweerder heeft op 14 december 2023 een overdrachtsbesluit genomen en op 19 december 2023 een vluchtakkoord van Frankrijk ontvangen. Vervolgens heeft verweerder in het vertrekgesprek van 20 december 2023 aan eiser laten weten dat de eerst mogelijke vlucht is geboekt en hij op 8 januari 2024 wordt overgedragen.
4.2
De rechtbank acht deze gang van zaken voldoende voortvarend. Verweerder heeft voldoende toegelicht dat eiser niet op een eerdere datum kon worden overgedragen en eiser heeft niet kunnen onderbouwen op grond van welke rechtsregel hij binnen zeven dagen aan Frankrijk zou moeten worden overgedragen.
Zijn er andere redenen om de maatregel onrechtmatig te achten?
5. Ook verder is de rechtbank ambtshalve niet gebleken dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig aan eiser is opgelegd.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Ankum, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.