ECLI:NL:RBDHA:2024:4252

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
NL22.19537
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Syrische eiser op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag en inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in de asielaanvraag van een Syrische eiser, die zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De aanvraag werd afgewezen als kennelijk ongegrond, waarbij verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, een inreisverbod voor de duur van tien jaar oplegde. De rechtbank oordeelde dat de eiser, die van 1993 tot 1995 zijn militaire dienstplicht in Libanon vervulde en van 1996 tot 2014 werkzaam was bij de Syrische inlichtingendienst, zich schuldig had gemaakt aan gedragingen die onder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag vallen. De rechtbank concludeerde dat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat de eiser betrokken was bij ernstige misdrijven, waaronder marteling en foltering van journalisten en burgers. De rechtbank verwierp het verzoek van de eiser om aanhouding en oordeelde dat hij niet kon worden vrijgesteld van verantwoordelijkheid op grond van dwang of andere omstandigheden. De rechtbank stelde vast dat het gedrag van de eiser een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de fundamentele belangen van de samenleving vormde, en dat de afwijzing van de asielaanvraag en het inreisverbod gerechtvaardigd waren. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL22.19537

Uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] (V-nummer: [V-nummer]), eiser,

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2022 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarbij heeft verweerder voorts bepaald dat eiser Nederland, het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. Z.M. Alaca, advocaat te Breda, die op 7 oktober 2022 de gronden van het beroep heeft ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 17 mei 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en A.K. Kasem als tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. R.P.G. van Bel.

Overwegingen

1. Eiser, die is geboren op 7 januari 1974 en de Syrische nationaliteit bezit, heeft op 18 september 2021 de hiervoor genoemde aanvraag ingediend. Zoals blijkt uit het rapport van nader gehoor heeft hij aan deze aanvraag het volgende asielrelaas ten grondslag gelegd.
Asielrelaas
2. Eiser is geboren en getogen in de plaats Kamishli (Syrië). Hij behoort tot de Arabische bevolkingsgroep.
3. Van 1992 tot 1994 of 1995 heeft hij zijn militaire dienstplicht vervuld. Na een opleiding van zes maanden werkte hij als ‘gewoon’ soldaat als chauffeur voor een artilleriebataljon in Syrië. Hij vervoerde soldaten en artillerie. Na het eerste jaar van zijn dienstplicht in Syrië, heeft hij zijn dienstplicht verder vervuld in Libanon, waar het Syrische leger zich destijds bevond. In Libanon werd zijn functie gewijzigd. Hij ging naar ‘staatsinlichtingen’ (
Mogabarat). Hij bleef fungeren als chauffeur, maar ging in die hoedanigheid mee op onderzoek. Hij ging mee naar arrestaties en invallen. Als iemand problemen had gemaakt of over de overheid had gepraat, dan gingen eiser en zijn collega’s deze persoon ophalen. Er werden ook criminelen gearresteerd. Eiser bleef bij zo’n inval of arrestatie in de auto wachten en hield de straat in de gaten. Soms deed hij ook zelf aan de inval mee. Hij heeft verklaard dat hij naar schatting meer dan twintig keer zelf heeft deelgenomen aan arrestaties van onder meer personen die zich negatief hadden uitgelaten over de president. Na hun arrestatie werden deze personen overgedragen aan de inlichtingendienst.
4. Na zijn diensttijd kreeg eiser een baan bij de Syrische inlichtingendienst (
Wekalat Al Mogabarat Amn El Dawla) in Damascus. Hij werkte daar van 1996 tot ongeveer 2014. Het was een burgerfunctie (
Motatawe Madini) in het kader van vrijwillige reservistendienst, die hem was aangeboden toen hij in militaire dienst zat. Het was zijn taak om kranten, boeken, films en series in de gaten houden om te kijken wat er allemaal gezegd werd. Hij lette er dan op dat er geen negatieve dingen over de overheid werden gepubliceerd. Als hij iets opmerkte, schreef hij de naam van de journalist op. Er werd dan onderzoek gedaan naar het adres en die gegevens werden doorgestuurd naar de inlichtingendienst. Hij heeft een kopie van zijn werkpas overgelegd, afgegeven door de Syrische Arabische Republiek. Op die werkpas is zijn naam vermeld en is zijn functie is omschreven als ‘directeur van magazijnen’.
5. Eiser heeft verklaard dat in 2012 de problemen voor hem begonnen. Hem werd toen gevraagd om controleposten te gaan opzetten in Damascus. Volgens eiser zouden bij die controleposten mensen worden neergeschoten. Hij wilde daar niet aan meewerken. Aanvankelijk wist hij zich aan de overplaatsing te onttrekken, maar toen het ernaar uitzag dat de overplaatsing naar de controleposten toch zou worden doorgezet, heeft hij alsnog toegestemd. Op zijn verzoek werd hem eind 2013 wel eerst nog een vakantie naar Kamishli toegestaan. Vanuit Kamishli is eiser niet meer naar Damascus teruggekeerd.
6. In juli 2014 is eiser met zijn gezin naar Libanon gevlucht, waar hij tot januari 2021 heeft gewoond. In Libanon kreeg het gezin steun van de UNHCR. Van zijn zus heeft hij gehoord dat er na zijn vertrek een oproep om als reservist te gaan dienen op zijn adres is bezorgd. Die oproep was van oktober 2013.
7. In 2021 is eiser met zijn gezin teruggekeerd naar zijn geboorteplaats in Syrië. Hij verwachtte vanuit Kamishli gemakkelijker naar Turkije te kunnen reizen. Na een verblijf van 4 à 5 maanden in Kamishli, heeft hij Syrië op 31 juli 2021 definitief verlaten. Hij is naar Turkije gereisd en vervolgens naar Nederland. Zijn vrouw en kinderen zijn in Kamishli gebleven.
8. Eiser vreest bij terugkeer voor het regime. Hij vreest opgepakt en gevangen gezet te worden en is er zeker van dat hij vermoord zal worden. Omdat hij voor de regering heeft gewerkt, zijn ook de Koerden naar hem op zoek. Na zijn aankomst in Nederland heeft hij gehoord dat de Koerden twee keer naar hem hebben gevraagd. Zijn vrouw en kinderen ondervinden momenteel ook problemen van de zijde van de Koerden. Hij zegt voorts ook te vrezen voor het Vrije Syrische leger en voor Islamitische Staat.
Standpunt verweerder
9. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van deze wet. Volgens verweerder vormt eiser een gevaar voor de openbare orde, omdat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft zijn standpunt gebaseerd op de verklaringen die eiser tijdens de hem afgenomen gehoren heeft afgelegd over zijn werkzaamheden in Libanon en Syrië. Verweerder heeft die verklaringen bezien in samenhang met informatie uit de in de besluitvorming nader genoemde openbaar toegankelijke en gezaghebbende bronnen en eisers verklaringen geloofwaardig geacht.
10. Zoals blijkt uit het bestreden besluit en het voornemen dat daarvan onderdeel uitmaakt, heeft de 1F-tegenwerping betrekking op twee periodes, te weten:
(1) de periode van 1993 tot 1995, toen eiser zijn dienstplicht vervulde in Libanon, en
(2) de periode van 1996/1997 tot einde 2013 in Syrië, toen eiser werkte bij de afdeling Opsporing en Onderzoek van de ´Wekalat Al Mogabarat Amn El Dawla´ in Damascus en het werk van journalisten controleerde.
11. Binnen periode (2) heeft verweerder nader onderscheid gemaakt tussen enerzijds de periode 1996/1997 tot maart 2012, toen Syrië in een vredessituatie verkeerde, en anderzijds de periode van maart 2012 tot eind 2013, waarin in Syrië sprake was van een intern gewapend conflict met aan de ene kant het Syrische regime en haar bondgenoten en aan de andere kant diverse gewapende oppositiegroeperingen.
12. Ten aanzien van de periodes (1) en (2) heeft verweerder eiser het bepaalde in artikel 1F, onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Over de periode 1993-1995 moet eiser volgens verweerder in verband worden gebracht met de marteling/ foltering en (zware) mishandeling van burgers die in Libanon door Syrische troepen opgepakt werden. Over de periode 1996/1997-eind 2013 heeft verweerder geconcludeerd dat eiser in verband moet worden gebracht met de marteling/foltering en (zware) mishandeling van journalisten door de Algemene Inlichtingendienst/de Staatsveiligheidsdienst. Wat betreft de periode maart 2012-eind 2013 heeft verweerder geconcludeerd dat eiser ook in verband moet worden gebracht met het vermoorden van journalisten door de Algemene Inlichtingendienst/de Staatsveiligheidsdienst.
13. Daarnaast heeft verweerder geconcludeerd dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Syrië in de huidige situatie gegronde redenen heeft om aan te nemen dat juist hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst in de huidige situatie een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), dan wel artikel 3 van het Antifolterverdrag. Desondanks komt eiser volgens verweerder niet in aanmerking voor toelating. Verweerder zal echter geen gebruik maken van de bevoegdheid tot uitzetting van eiser naar zijn land van herkomst.
14. Tot slot heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren.
Omvang van het geding
15. Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en voert, op hoofdlijnen weergegeven, aan dat – anders dan verweerder stelt – geen sprake is van de voor de 1F-tegenwerping vereiste “knowing and personal participation”. Voor zover dit desondanks zou moeten worden aangenomen, meent eiser dat hij gevrijwaard zou moeten worden van verantwoordelijkheid voor het plegen van bedoelde misdrijven. Ook voert hij aan dat het hem onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Hij weerspreekt verder dat zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Het opleggen van een inreisverbod is daarom volgens eiser niet mogelijk en disproportioneel. Tot slot heeft hij erop gewezen dat zijn echtgenote en kinderen in gevaar zijn en wachten op gezinshereniging.
Verzoek om aanhouding
16. Alvorens over te gaan tot de inhoudelijke beoordeling van het beroep, zal de rechtbank motiveren waarom het verzoek om aanhouding dat eiser ter zitting heeft ingediend, niet wordt ingewilligd.
17. Ter zitting heeft eiser over de werkzaamheden die hij in de periode van 1996/1997 tot eind 2013 verrichtte, verklaard dat hij vanaf 1996/1997 magazijnmanager van een bepaalde afdeling was. Dit was een burgerlijke functie. Hij kreeg oude boeken en tijdschriften die hij moest inruimen en had met betrekking tot die boeken en tijdschriften geen controlerende functie. Pas na het uitbreken van de oorlog (het binnenlands gewapend conflict) – dus vanaf maart 2012 tot eind 2013 – kreeg hij nieuwe werkzaamheden en moest hij voor de inlichtingendienst mensen (journalisten) controleren. Volgens eiser heeft verweerder die periodes abusievelijk samengevoegd.
18. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaring die eiser ter zitting heeft afgelegd over zijn werkzaamheden in periode (2), wezenlijk afwijkt van de hiervoor onder 4 weergegeven verklaringen die in het rapport van nader gehoor zijn opgetekend. Eisers gemachtigde heeft de rechtbank daarop verzocht om de behandeling ter zitting aan te houden, om verweerder gelegenheid te geven om eiser opnieuw te horen. Betoogd is dat het bestreden besluit op een verkeerd relaas berust en het relaas ter zitting het juiste relaas is.
19. De rechtbank stelt op grond van het rapport van nader gehoor vast dat de verklaringen die eiser tijdens dit gehoor heeft afgelegd over zijn functie en taken in de desbetreffende periode niet voor meerderlei uitleg vatbaar zijn. Zo wordt eiser op pagina 9 van het nader gehoor het volgende gevraagd:

U vertelde in het aanmeldgehoor dat u in 1996 of 1997 een baan heeft gekregen bij de Syrische inlichtingendienst. Kunt u dit uitleggen?
Dat was na 1995, klopt.
Wat is de Arabische naam van de Syrische inlichtingendienst?
Wekalat Al Mogabarat Amn El Dawla.
Van wanneer tot wanneer heeft u precies bij de inlichtingendienst gewerkt?
Van 1996 tot 2014 ongeveer. Van daaruit ben ik gevlucht naar Libanon. Ik kreeg problemen in 2012. Want ze gingen ons vragen om controleposten te maken in Damascus. In Damascus gingen ze mensen neerschieten bij controleposten. Maar ik weigerde dat. In 2014 ben ik gevlucht, maar daarvoor was ik al bij hen weg. Eind 2013 ben ik bij hen gestopt. Ik heb gezegd dat ik op vakantie ging naar Kamishli. Vervolgens heb ik alles in orde gemaakt en heb ik mijn kinderen en vrouw meegenomen naar Libanon.
Opmerking rapporteur: ik herhaal bovenstaande om te kijken of ik het goed heb begrepen.
Wat waren precies uw werkzaamheden bij de inlichtingendienst?
Ik moest de kranten in de gaten houden. Ik moest de boeken, kranten, films en series in de gaten houden. Ik moest kijken wat ze allemaal zeiden.
Waar lette u dan specifiek op?
Alles wat tegen de overheid is, wat tegen de president is, tegen het land is.”
20. Op pagina 14 van het nader gehoor verklaart eiser dat hij de hele periode dat hij bij de inlichtingendienst werkte hetzelfde werk heeft gedaan:

U vertelde eerder dat u tot eind 2013 dit werk heeft gedaan. U zei: ‘Zodra het land naar de kloten ging heb ik het werk niet meer uitgevoerd’. Wanneer was dit moment?
Dat was eind 2011 of begin 2012.
U hebt het werk nog wel gedaan tot eind 2013. Klopt dat?
Ja, dat klopt.
Wat deed u precies in deze periode?
Ik heb niks gedaan. Ik was bezig met hetzelfde werk te doen. Ik bleef artikelen van de kranten checken.
Veranderde er in die periode iets aan de werkwijze?
Nee, in Damascus niet.
(…)
Wat maakte het dat u eind 2013 stopte met werken bij de inlichtingendienst?
Ze begonnen ons te vragen om bij controleposten te gaan staan. Ze probeerden ons te gebruiken alsof we gewoon soldaten waren of bij de militaire dienst werkten.”
21. De rechtbank overweegt dat eiser deze verklaringen over zijn werkzaamheden bij de correcties en aanvullingen op het nader gehoor niet heeft gewijzigd. De in het voorgaande geciteerde verklaring is ook geheel in lijn met eisers verklaringen op dit punt tijdens het gehoor aanmeldfase. Tijdens dit gehoor heeft eiser eveneens verklaard dat hij van 1996 of 1997 bij de politieke veiligheidsdienst, afdeling onderzoek en opsporing, werkte, en dat zijn dagelijkse werkzaamheden bestonden uit het controleren van alle tijdschriften en boeken die klaar waren voor de drukkerij omdat sommige schrijvers dingen schrijven die niet goed zijn voor het regime en de nationale veiligheid [1] . Ook die verklaring heeft eiser bij de aanvullingen en correcties op dit gehoor niet gewijzigd. De rechtbank merkt verder op dat eiser aan het eind van het gehoor aanmeldfase heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het medisch onderzoek van Medifirst en volgens het medisch advies horen en beslissen van 29 maart 2022 dat tot het procesdossier behoort, zonder bericht niet is verschenen op het spreekuur, zodat niet is gebleken dat bij eiser sprake was van beperkingen om te verklaren. Zonder nadere toelichting van de kant van eiser, die ter zitting ook niet is gegeven, is er naar het oordeel van de rechtbank geen grond om aan te nemen dat eiser niet aan de in het rapport van nader gehoor weergegeven verklaringen gehouden zou mogen worden. De rechtbank betrekt hierbij nog dat uit de zienswijze noch uit de beroepsgronden ook maar enigszins naar voren komt dat verweerder het relaas van eiser, zoals opgetekend in het nader gehoor, niet goed begrepen heeft of de verklaringen van eiser door elkaar heeft gehaald. Het verzoek om aanhouding wordt dan ook niet gehonoreerd.
22. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat, indien eiser al in zijn ter zitting afgelegde andersluidende verklaring gevolgd zou moeten worden, dit nog niet meteen betekent dat daarmee vaststaat dat de nu ter beoordeling voorliggende 1F-tegenwerping, die ook betrekking heeft op eisers andere werkzaamheden, geen stand zou kunnen houden.
23. Over de vraag of de 1F-tegenwerping in het onderhavige geval in rechte stand kan houden overweegt de rechtbank vervolgens als volgt.
Wettelijk kader
24. Op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, voor zover hier van belang, zijn de bepalingen van dat verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
25. Het bij de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag gevoerde beleid is neergelegd in paragraaf C2/7.10.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). Volgens paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vc 2000 moet de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND) voor de tegenwerping van artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Als de IND ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te voorkomen.
26. Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, onderzoekt de IND of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). In paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vc 2000 is uitgewerkt in welke situaties (in ieder geval) sprake is van ‘knowing participation’ respectievelijk ’personal participation’.
Beoordeling door de rechtbank
Knowing participation
27. Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte in verband brengt met moord, marteling/foltering en (zware) mishandeling. In zijn visie heeft verweerder ten onrechte aangenomen dat sprake is van de voor de 1F-tegenwerping vereiste ‘knowing and personal participation’. Verweerders stelling dat hij van de bedoelde misdrijven op de hoogte zou zijn geweest, is niet onderbouwd en verweerder heeft niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
28. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich zowel ten aanzien van periode (1) als ten aanzien van periode (2) op het standpunt heeft gesteld dat moet worden aangenomen dat eiser weet heeft gehad, of had behoren te hebben, van het plegen van de betreffende misdrijven (‘knowing participation’).
29. Wat betreft periode (2) heeft verweerder er in dit kader op gewezen dat uit openbaar toegankelijke en gezaghebbende bronnen blijkt dat de Algemene Inlichtingendienst/Staatsveiligheidsdienst journalisten decennialang wijdverbreid en/of stelselmatig martelde/folterde en (zwaar) mishandelde. Als medewerker van de Algemene Inlichtingendienst/Staatsveiligheidsdienst moet eiser hier volgens verweerder van geweten hebben en moet hij zich bewust zijn geweest van zijn bijdrage aan deze misdrijven. In het voornemen heeft verweerder citaten uit het nader gehoor van eiser aangehaald, die er blijk van geven dat eiser wist dat de gearresteerde journalisten bij de Inlichtingendienst/ Staatsveiligheidsdienst soms in de gevangenis werden gezet en tijdens de oorlog meteen werden gedood.
30. In de zienswijze heeft eiser erop gewezen dat uit zijn verklaringen uit het nader gehoor juist blijkt dat hij niet wist, of geweten moest hebben van het jegens journalisten plegen van misdrijven door de veiligheidsdienst. Hij doelt hiermee op het volgende citaat:
“Wat gebeurde er met de journalisten wiens naam u had doorgegeven?
Dat weet ik niet. Ze gingen dan een onderzoek starten en vragen wie hem zo ver had gekregen dat hij dat ging schrijven. Daarbij stopte mijn werk bij het doorgeven van de journalist. De andere afdeling ging er dan mee verder. Ik wist wel dat diegene soms in detentie werd gezet als hij iets ergs had gedaan. Soms trekken ze zijn journalistenpas in, dat hij het werk niet meer mocht uitvoeren. Wij probeerden heel vaak de naam van de journalist niet op te geven, of we brachten de journalist zelf op de hoogte dat zij zo snel mogelijk moesten vluchten.” [2]
31. Volgens eiser moet gezien deze verklaring geconcludeerd worden dat hij geen kennis had of gehad moet hebben van het plegen van misdrijven door de veiligheidsdienst. Hij verklaart immers dat de journalistenpas soms werd ingetrokken, zodat de journalist niet verder kon werken, of dat de journalist werd gedetineerd als hij iets ergs had gedaan. Van andere maatregelen was hij niet van op de hoogte. Eiser stelt ook dat uit dit citaat blijkt dat hij de journalisten juist probeerde te helpen, door de naam van de journalist niet door te geven of de journalist zelf te informeren dat deze zo snel mogelijk moest vluchten.
32. De rechtbank overweegt dat eiser niet heeft onderbouwd waarom hij, in afwijking van de door verweerder aangehaalde informatie, als medewerker van de Algemene Inlichtingendienst/Staatsveiligheidsdienst niet op de hoogte zou zijn geweest van het decennialang wijdverbreid en/of stelselmatig martelen, folteren en (zwaar) mishandelen van journalisten door de Algemene Inlichtingendienst/Staatsveiligheidsdienst. Zijn verklaring dat van sommige journalisten de journalistenpas werd ingetrokken, neemt niet weg dat hij ook verklaard heeft dat andere journalisten, als zij “iets ergs” hadden gedaan, werden gedetineerd. Eisers verklaring dat hij in sommige gevallen regime-kritische journalisten waarschuwde, zodat zij konden vluchten, en het gestelde hij niet altijd de namen doorgaf, duidt er ook niet op dat eiser niet op de hoogte was van de gevolgen die het doorgeven van de namen voor de betrokkene zou (kunnen) hebben. Het enkel intrekken van de journalistenpas, hoe belastend een dergelijke maatregel ook voor de betrokkene en zijn gezin kan zijn, levert immers niet zonder meer een reden om te vluchten. De rechtbank concludeert daarom dat verweerder over periode (2) voldoende heeft onderbouwd dat eiser als medewerker van de Algemene Inlichtingendienst/Staatsveiligheidsdienst van bedoelde misdrijven jegens journalisten geweten moet hebben en zich bewust moet zijn geweest van zijn bijdrage aan deze misdrijven. Verweerder heeft dan ook terecht aangenomen dat ten aanzien van periode (2) sprake is van ‘knowing participation’.
33. Ook wat betreft periode (1) heeft verweerder uit het nader gehoor verklaringen van eiser aangehaald waaruit blijkt dat eiser wist dat burgers die in Libanon gearresteerd werden, werden overgedragen aan de Syrische inlichtingendiensten.
34. Het feit dat de Syrische inlichtingen- en veiligheidsdiensten gedetineerden op grote schaal martelden /folterden en (zwaar) mishandelen was volgens verweerder destijds algemeen bekend in Syrië. Verweerder heeft in dit kader gewezen op de continuïteit, de schaal en de wijdverbreidheid van deze misdrijven en op de omstandigheid dat daarover door de jaren heen veelvuldig gepubliceerd is in openbare gezaghebbende bronnen. Dat eiser het martelen/folteren en (zwaar) mishandelen van gedetineerden niet met eigen ogen gezien heeft, maakt dit volgens verweerder niet anders. Als Syrisch staatsburger die vanaf zijn geboorte onder het Assad-regime geleefd heeft, moet eiser volgens verweerder geweten hebben wat de consequenties van zijn handelen gedurende zijn militaire dienstplicht in Libanon waren.
35. In reactie op eisers betoog in de zienswijze dat de Syrische bevolking destijds niet op de hoogte zou zijn geweest van de inhoud van internationale rapportages over Syrië en dat verweerders stelling dat de praktijk van marteling/foltering gedurende detentie in Syrië destijds algemeen bekend was, niet onderbouwd zou zijn, heeft verweerder, naast de in het voornemen gehanteerde bronnen, geciteerd uit een rapport van Human Rights Watch [3] , uit een boek van Üger Ümit Üngör en Jaber Baker [4] en uit de bevindingen van een onderzoek van de Duitse NGO Lanosec onder Syrische vluchtelingen naar de publieke perceptie van het Syrische veiligheidsapparaat [5] . De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus zijn standpunt dat de praktijk van marteling/foltering en (zware) mishandeling waaraan de Syrische inlichtingendiensten zich gedurende de periode 1993-1995 schuldig maakten, feit van algemene bekendheid was onder de Syrische bevolking, genoegzaam heeft onderbouwd. Eiser heeft niets aangevoerd waarmee dit standpunt kan worden weerlegd. Het in de zienswijze gestelde dat hij slechts werkzaam was als chauffeur van militairen die vervoerd moesten worden, staat haaks op zijn in het voorgaande weergegeven verklaringen over zijn persoonlijke deelname aan arrestaties en kan derhalve evenmin tot de conclusie leiden dat hij niet op de hoogte zou zijn geweest van de gepleegde misdrijven. De rechtbank concludeert daarom dat verweerder ook ten aanzien van periode (1) terecht ‘knowing participation’ heeft aangenomen.
Personal participation
36. Eiser voert aan dat niet is gebleken van ‘personal participation’ omdat uit zijn verklaring blijkt dat hij niet bewust deelnam aan het begaan van een misdrijf. In dat kader heeft hij verwezen naar deze verklaringen:
“U heeft nog tot eind 2013 dat werk gedaan vertelde u. Hoe was dat voor u?
Normaal doe ik mijn landgenoten geen pijn. Daarbij beschermen wij ook het land, beschermen we onze landgenoten. Daarbij kreeg alleen degene die echt iets verkeerd had gedaan zijn straf. Maar nu krijg je geen straf meer maar word je meteen doodgemaakt. Toentertijd konden we nog zeggen dat we diegene niet zouden doorgeven en zouden diegene gaan waarschuwen. Maar als we dat nu zouden doen, zouden ze mij vermoorden in zijn plaats (...).
Wat zou u moeten doen bij de controleposten?
We moesten de mensen in de gaten houden. Degenen die naar gebied van de oppositie wilde gaan, moesten we tegenhouden. De mensen die uit het gebied kwamen waar de oppositie was, werden gearresteerd. Eigenlijk moest ik dit doen. Maar dat heb ik nooit gedaan. Door mij is niemand naar de gevangenis gestuurd. Deze controleposten waren niet op een vaste plek, elke dag. Iedere dag stonden ze ergens anders. Maar ik probeerde mensen te waarschuwen. Mensen die in het gebied van de oppositie verbleven, probeerde ik te waarschuwen. Ik zei dan: ‘Pas op, daar zit een controlepost’.” [6]
37. Volgens eiser is niet gebleken van ‘knowing participation’ (
de rechtbank leest: ‘personal participation’) omdat niet is komen vast te staan dat hij in de betreffende periodes heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven als bedoel in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag betrof.
38. In het bestreden besluit en het voornemen dat daarvan onderdeel uitmaakt heeft verweerder uiteen gezet dat eiser met de door hem uitgevoerde werkzaamheden een onmisbare en essentiële rol heeft gehad bij de marteling/foltering en (zware) mishandeling van in Libanon gearresteerde burgers door de Syrische inlichtingendiensten (periode (1), respectievelijk bij het vermoorden en/of het martelen /folteren en (zwaar) mishandelen van regime-kritische journalisten door de Algemene Inlichtingendienst/Staatsveiligheidsdienst (periode (2). Deze misdrijven zouden hoogstwaarschijnlijk niet of niet op dezelfde wijze hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van eiser had vervuld. Daarmee is volgens verweerder sprake van ‘personal participation’.
39. Eiser heeft als zodanig niet weersproken dat zijn werkzaamheden een feitelijk effect hebben gehad op de bedoelde misdrijven. Zijn betoog dat hij niet wist of had moeten weten dat het misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag betrof, is in het voorgaande onder ‘knowing participation’ beoordeeld en ongegrond bevonden. De rechtbank concludeert daarom dat verweerders standpunt dat ten aanzien van beide periodes sprake is van ‘personal participation’ in rechte standhoudt.
Vrijwaring
40. Over zijn werkzaamheden in periode (1) voert eiser verder aan dat hij als dienstplichtige gedwongen was om zijn taken uit te voeren. Over zijn werkzaamheden in periode (2) voert eiser aan dat hij zodra hij op de hoogte kwam van de mensenrechtenschendingen van het regime is gevlucht. Verweerder had hierin grond moeten vinden om hem te vrijwaren van verantwoordelijkheid.
41. Verweerder heeft zich over eisers werkzaamheden als dienstplichtige in periode (1), onder verwijzing naar artikel 33 van het Statuut van Rome, op het standpunt gesteld dat eiser wist, dan wel moet hebben geweten, dat het bevel om gearresteerde personen over te dragen aan de inlichtingendienst onmiskenbaar onwettig was. Hij wist immers dat burgers die gedurende 1993-1995 in Libanon gearresteerd werden, werden overgedragen aan de Syrische inlichtingendiensten en stelselmatig gemarteld gefolterd en (zwaar) mishandeld werden.
42. Gezien de overwegingen in het voorgaande over de ‘knowing participation’ houdt dit standpunt van verweerder in rechte stand. Verweerder heeft eiser dan ook niet hoeven te ontheffen van zijn verantwoordelijkheid om reden van de gestelde dwang als dienstplichtige.
43. Wat betreft de periode 1996/1997 tot maart 2012 heeft verweerder zich, onder verwijzing naar het beleid neergelegd in onderdeel C2/7.10.2.5 van de Vc 2000, op het standpunt gesteld dat niet wordt gevrijwaard van verantwoordelijkheid indien er (onder meer) voor de vreemdeling de mogelijkheid bestond om zich te onttrekken aan het misdrijf, dan wel in de situatie dat de vreemdeling al geruime tijd in dienst was van de organisatie voordat de dwang voorzienbaar optrad. Volgens verweerder zijn beide situaties in het geval van eiser aan de orde. Verweerder heeft er in dit kader op gewezen dat uit eisers verklaringen over zijn werkzaamheden in deze periode blijkt dat niemand hem heeft gedwongen om daar te gaan werken, dat hij jarenlang de gelegenheid heeft gehad om zich aan dit werk te onttrekken, maar daarvan geen gebruik heeft gemaakt, dat hij verklaard heeft dat het een burgerlijke functie met een vrijwillig karakter betrof en dat hij – in tegenstelling tot degenen die wel gedwongen waren – verlof kon nemen wanneer hij wilde. Eiser heeft er ook geen blijk van gegeven zich gedurende deze gehele periode te willen onttrekken aan zijn werkzaamheden. Verweerder heeft hiermee voldoende gemotiveerd dat er voor eiser de mogelijkheid bestond om zich aan het (faciliteren van het) misdrijf te onttrekken.
44. Verweerder heeft ook gewezen op eisers verklaring dat hij eerst na het uitbreken van het intern gewapend conflict bezwaren kreeg tegen de werkzaamheden bij de algemene inlichtingendienst omdat hij zijn werkzaamheden toen als crimineel en ‘haram’ beschouwde. Op dat moment moest hij zijn werkzaamheden echter wel blijven uitvoeren, want als hij toen nog regime-kritische journalisten zou waarschuwen, dan zou hij zelf vermoord worden.
45. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook in het op dit punt gestelde geen aanleiding heeft hoeven te vinden om eiser te vrijwaren van verantwoordelijkheid. Duidelijk is immers dat eiser al geruime tijd in dienst was van de Algemene Inlichtingendienst/Staatsveiligheidsdienst voordat de dwang voorzienbaar optrad. Overigens heeft eiser tijdens het nader gehoor ook verklaard dat zijn vlucht werd ingegeven door de omstandigheid dat hem gevraagd werd om controleposten te gaan opzetten in Damascus en niet (zozeer) door de bij hem ten tijde van intern gewapend conflict gerezen bezwaren tegen het controleren van journalisten.
46. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen grond heeft hoeven te vinden om hem te vrijwaren van verantwoordelijkheid.
Tussenconclusie
47. Op grond van al het voorgaande wordt eveneens geconcludeerd dat verweerder eiser terecht het bepaalde in artikel 1F, onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen.
Duurzaamheid en proportionaliteit van het onthouden van een verblijfsvergunning
48. Eiser voert verder aan dat, anders dan verweerder stelt, artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting. Het aan hem onthouden van een verblijfsvergunning is daarom disproportioneel. Hij wijst er in dit kader op dat de familie Assad al meer dan vijftig jaar in Syrië aan de macht is en dat hier in de nabije toekomst geen verandering zal komen. Dit duidt er op dat eiser zeker de komende jaren wegens strijd met artikel 3 van het EVRM niet naar Syrië zal kunnen terugkeren. Daarnaast heeft verweerder miskend dat eiser Syrië in juni 2014 heeft verlaten.
49. Zoals blijkt uit het beleid, neergelegd in onderdeel C2/7.10.2.6 van de Vc 2000, houdt de term ‘duurzaam’ in dit verband in dat de vreemdeling zich op het moment dat de beslissing wordt genomen al gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland bevindt in de situatie dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de datum van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
50. Gelet op dit beleid zijn de door eiser aangevoerde omstandigheden over de (verwachte duur van de) macht van de familie Assad en de omstandigheid dat hij Syrië al in juli 2014 heeft verlaten niet relevant bij de beoordeling van het duurzaamheidscriterium. Eisers eerste asielaanvraag dateert van 18 september 2021, zodat ten tijde van het bestreden besluit aan de in het beleid vervatte tienjarentermijn (bij lange na) niet wordt voldaan. Aan de beoordeling van de vraag of de gevolgen van het eiser blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is, wordt reeds daarom niet toegekomen.
Actuele, werkelijke voldoende ernstige dreiging fundamenteel belang
51. Eiser voert aan dat de bewijslast om aan te tonen dat zijn gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, bij verweerder rust. Het bestreden besluit is op dit onvoldoende gemotiveerd. Verweerders verwijzing naar rapporten van meer dan 25 jaar geleden, zoals die van Amnesty International van 1994 en 1995 en Human Rights Watch van 1996 en 1997, is onvoldoende. Sinds de beëindiging van eisers werkzaamheden en zijn vlucht naar Libanon met zijn gezin, zijn tien jaren verstreken. Eiser heeft uitdrukkelijk afstand genomen van de Syrische overheid. Daarnaast heeft hij gewezen op de aard van de werkzaamheden die hij heeft uitgevoerd, zijn gebrek aan kennis over eventuele mensenrechtenschendingen, het tijdsverloop en zijn gedrag in Nederland. In de visie van eiser moet geconcludeerd worden dat zijn persoonlijk gedrag geen werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Het opleggen van een inreisverbod is daarom niet mogelijk en is disproportioneel.
52. Verweerder heeft in zijn besluitvorming uiteengezet dat in het kader van het terugkeerbesluit en het inreisverbod het Europees openbare orde criterium van toepassing is, als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: heg Hof) heeft in het arrest Z. Zh. en I.O. van 11 juni 2015 [7] en in het arrest K. en H.F. van 2 mei 2018 [8] uitleg gegeven over dit begrip. Ook heeft het Hof uitleg gegeven over de wijze waarop vastgesteld kan worden of EU-onderdanen en daaraan gelijk te stellen derdelanders, ondanks het bestaan van bedenkingen op grond van openbare orde, verblijf in een lidstaat moet worden toegestaan en hoe vastgesteld kan worden of derdelanders tegen wie bedenkingen bestaan op grond van openbare orde onmiddellijk het grondgebied van de EU dienen te verlaten. Het Hof geeft daarbij aan dat alle zaken individueel moeten worden beoordeeld. De beoordeling valt in twee delen uiteen:
1) er moet een ‘fundamenteel belang van de samenleving’ worden vastgesteld, waarvan bescherming onder de openbare orde valt;
2) er moet vervolgens worden beoordeeld hoe het bij punt 1 genoemde belang in het individuele geval actueel, werkelijk en voldoende ernstig zijn bedreigd door het gedrag van de vreemdeling.
53. Bij de beoordeling of het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van de fundamentele belangen voor de samenleving vormt als hiervoor onder punt 1 genoemd, dienen volgens het Hof de volgende elementen te worden betrokken:
a. de 1F-vaststelling, waarbij ook moet worden betrokken de aard en de ernst van de verweten misdrijven en gedragingen;
b. de mate waarin de vreemdeling persoonlijk betrokken was bij de misdrijven en gedragingen;
c. het eventueel bestaan van gronden van uitsluiting van strafrechtelijke aansprakelijkheid;
d. het feit of de vreemdeling al dan niet strafrechtelijk is veroordeeld;
e. het tijdsverloop sinds het (vermoede) plegen van de misdrijven;
f. hoe de vreemdeling zich nadien heeft gedragen.
54. In het voornemen is verweerder op deze elementen ingegaan. Zo heeft hij in aanmerking genomen dat eiser gezien de 1F-tegenwerping in verband wordt gebracht met het plegen van misdrijven die zowel in de nationale als in de internationale context gezien worden als zeer ernstige misdrijven, waarbij in aanmerking is genomen dat is vastgesteld dat eiser deze misdrijven heeft gefaciliteerd (‘personal participation’) en wist of moet hebben geweten wat het gevolg van zijn handelen was (‘knowing participation’). Er is niet gebleken van omstandigheden die strafrechtelijke verantwoordelijkheid van eiser zouden kunnen uitsluiten. Dat eiser in zijn land van herkomst nooit strafrechtelijk is veroordeeld speelt volgens verweerder bij de beoordeling van dit openbare orde-criterium in dit geval geen rol. Volgens verweerder zegt dit namelijk, mede gezien het decennialang bestaande klimaat van straffeloosheid wat betreft deze misdrijven in Syrië, niets over de ernst van de verweten misdrijven, noch over het handelen van eiser. Verweerder heeft in aanmerking genomen dat de betreffende misdrijven relatief lang geleden zijn gepleegd, te weten in de periode van 1993 tot eind 2013. Gezien hun ernst blijven bedoelde misdrijven echter naar hun aard zeer lang actueel, waardoor het sindsdien verstreken tijdsverloop slechts een marginale betekenis kan hebben. Verweerder heeft daarbij aangetekend dat de actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving in dit geval niet zo zeer bestaat uit de angst voor mogelijke recidive, maar uit de aanwezigheid van eiser op het grondgebied van Nederland. Tijdsverloop maakt die bedreiging niet minder actueel, terwijl de belangen van de Staat, waaronder onder het voorkomen van maatschappelijke onrust en het belang van de internationale betrekkingen, een zeer langdurig karakter hebben. Verweerder heeft zich ook gemotiveerd op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser afstand heeft genomen van zijn handelen. Dit geldt zowel voor zijn handelen gedurende het vervullen van zijn militaire dienstplicht, als voor de misdrijven die gepleegd zijn door de Algemene Inlichtingendienst/Staatsveiligheidsdienst in de periode 1996/1997-maart 2012. Verweerder heeft daarbij aangetekend dat eiser voor de in die laatste periode gepleegde misdrijven verantwoordelijkheid heeft genomen.
55. De rechtbank is van oordeel dat de in besluitvorming gegeven motivering de rechterlijke toets kan doorstaan. Verweerder heeft zijn standpunt over de actuele dreiging niet enkel gebaseerd op de 1F-tegenwering, maar heeft in het bestreden besluit en het voornemen dat daarvan onderdeel uitmaakt, de door het Hof van belang geachte elementen voldoende uitgewerkt. Eiser heeft daar te weinig tegenover gesteld om de belangenafweging in zijn voordeel te doen uitvallen. Zijn betoog dat hij sinds september 2021 in Nederland verblijft en in die periode niet in aanraking is gekomen met politie en justitie, schiet in dit opzicht te kort. Uitsluitend aan het tijdsverloop en aan het gegeven dat eiser in Nederland geen nieuwe handelingen heeft verricht die maken dat hij een bedreiging voor de openbare orde vormt, komt in de beoordeling op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe. Verweerder heeft er immers niet ten onrechte op gewezen dat bedoelde misdrijven gezien hun ernst, naar hun aard zeer lang actueel blijven, waardoor het sindsdien verstreken tijdsverloop slechts een marginale betekenis kan hebben.
56. Eiser is er met wat hij heeft aangevoerd ook niet in geslaagd om verweerders standpunt, dat niet gebleken is dat eiser afstand heeft genomen van zijn handelen gedurende het vervullen van zijn dienstplicht en gedurende de periode dat hij werkzaam was voor de Algemene Inlichtingendienst/Staatsveiligheidsdienst in de periode 1996/1997-maart 2012, te weerleggen. De enkele omstandigheid dat eiser zijn land is ontvlucht is onvoldoende om dit in weerwil van de door verweerder gegeven motivering aan te nemen. Daar komt bij dat het gestelde dat eiser niet wist van bedoelde mensenrechtenschendingen, in het voorgaande, bij de beoordeling van ‘knowing participation’ geen standgehouden heeft. Het gestelde dat eisers echtgenote en kinderen in gevaar zijn en wachten op gezinshereniging, leidt evenmin tot een ander oordeel. Als gevolg van de 1F-tegenwerping aan eiser, die gezien de vorenstaande overwegingen in rechte standhoudt, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. De omstandigheid dat zijn gezin hem, zoals gesteld als gevolg daarvan, niet naar Nederland kan volgen, doet de balans niet in het voordeel van eiser omslaan.
Eindconclusie
57. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat het gedrag van eiser een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. In hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft verweerder geen grond hoeven te vinden om af te zien van het opleggen van een terugkeerbesluit met een onmiddellijke vertrekplicht, dan wel om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van tien jaren.
58. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van eiser ongegrond is. Verweerder heeft eisers asielaanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000.
59. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzitter, en mr. S. van Lokven en mr. A.A.M.J. Smulders, leden, in aanwezigheid van mr. E.M.J. Clermonts, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op: 27 februari 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan door een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen één week na de dag van bekendmaking hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Pagina 9 rapport aanmeldgehoor.
2.Rapport nader gehoor, p. 10.
3.Human Rights in Syria: A Middle East Watch Report, gepubliceerd in 1990.
4.De Syrische Goelag: De Gevangenissen van Assad 1970 – 2020, gepubliceerd in 2022.
5.The Syrian Police, gepubliceerd in 2020.
6.Rapport nader gehoor, p. 11 respectievelijk p. 15.
7.Zaak C-554/13, ECLI:EU:C:2015:377.
8.Zaak C-331/16 en C-366/16, ECLI:EU:C:2018:296.