In deze zaak heeft eiser, geboren op [geboortedatum] en van Syrische nationaliteit, op 2 augustus 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft op 30 november 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 26 januari 2024 de aanvraag ingewilligd. De rechtbank heeft eiser de gelegenheid gegeven om op dit besluit te reageren, maar eiser heeft hier niet op gereageerd.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld kan worden met een besluit, zoals bepaald in artikel 6:2 van de Awb. Eiser heeft de staatssecretaris rechtsgeldig in gebreke gesteld op 10 november 2023, en sindsdien zijn er meer dan twee weken verstreken. De staatssecretaris heeft uiteindelijk op 26 januari 2024 een besluit genomen, waardoor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is verklaard.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris ten onrechte niet binnen de beslistermijn heeft beslist op de asielaanvraag van eiser, maar dat de staatssecretaris geen bestuurlijke dwangsom aan eiser verschuldigd is, zoals blijkt uit eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het beroep tegen het besluit van 26 januari 2024 is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 437,50, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gemaakt en eiser is geïnformeerd over de mogelijkheid om in verzet te gaan tegen deze uitspraak.