ECLI:NL:RBDHA:2024:4210

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
NL24.5377
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijke bescherming derdelanders uit Oekraïne en terugkeerbesluit

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 26 maart 2024, wordt het beroep van eiser, een Algerijnse man met tijdelijk verblijfsrecht in Oekraïne, tegen een terugkeerbesluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid behandeld. Eiser had tijdelijke bescherming gekregen op basis van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming na zijn vlucht naar Nederland vanwege de oorlog in Oekraïne. De rechtbank oordeelt dat de tijdelijke bescherming van eiser van rechtswege is geëindigd op 4 maart 2024, zoals eerder vastgesteld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Eiser heeft aangevoerd dat hij rechtmatig verblijf heeft en dat het terugkeerbesluit onterecht is opgelegd, omdat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zijn persoonlijke omstandigheden te presenteren. De rechtbank erkent dat de staatssecretaris hem niet voldoende gelegenheid heeft gegeven om zijn situatie toe te lichten, maar oordeelt dat dit gebrek niet heeft geleid tot schade voor eiser, aangezien hij alsnog zijn omstandigheden heeft kunnen inbrengen tijdens de procedure. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar kent eiser wel een proceskostenvergoeding toe van € 1.750,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om vreemdelingen in voldoende mate de kans te geven hun persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen, maar bevestigt ook de geldigheid van het terugkeerbesluit in dit geval.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.5377
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V nummer]

(gemachtigde: mr. M.J.M. Ristra-Peeters), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris (gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over de beëindiging van de tijdelijke bescherming van derdelanders uit Oekraïne die daar een tijdelijk verblijfsrecht hadden en het in het verlengde daarvan aan eiser opgelegde terugkeerbesluit.
1.1.
Eiser heeft de Algerijnse nationaliteit. Hij had een tijdelijk verblijfsrecht in Oekraïne. Na het uitbreken van de oorlog in Oekraïne is hij naar Nederland gevlucht. In Nederland heeft eiser tijdelijke bescherming gekregen op grond van de Richtlijn 2001/55/EG (hierna: de Richtlijn Tijdelijke Bescherming).
De Richtlijn Tijdelijke Bescherming
1.2.
Tijdelijke bescherming op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming is een procedure met een uitzonderlijk karakter die, in geval van massale toestroom van ontheemden afkomstig uit derde landen die niet naar hun land van oorsprong kunnen terugkeren, aan deze mensen onmiddellijke en tijdelijke bescherming biedt, met name wanneer ook het risico bestaat dat het asielsysteem deze toestroom niet kan verwerken (artikel 1 en artikel 2, onder a, van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming).
1.3.
Gezien het uitzonderlijke karakter is in de Richtlijn Tijdelijke Bescherming vastgelegd dat de bescherming tijdelijk is, en dat deze in eerste instantie voor 1 jaar wordt verleend, en als deze niet wordt beëindigd automatisch met telkens 6 maanden wordt verlengd voor maximaal 1 jaar. De Raad van de Europese Unie (hierna: de Raad) kan vervolgens met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten de bescherming nog met maximaal 1 jaar te verlengen. De Raad heeft de Richtlijn Tijdelijke Bescherming op 4 maart 2022 in werking gesteld voor ontheemden die vluchten uit Oekraïne. In het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van 4 maart 2022 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) is
vastgelegd aan welke categorieën ontheemden de lidstaten verplicht tijdelijke bescherming moeten verlenen.
1.4.
Op grond van de zogenoemde facultatieve bepaling van artikel 7 van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming en artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit kunnen lidstaten ook aan andere categorieën ontheemden tijdelijke bescherming bieden. De staatssecretaris heeft er in eerste instantie voor gekozen om van deze facultatieve bepaling gebruik te maken en om - kort gezegd - ook aan derdelanders die een tijdelijk verblijfsrecht hadden in Oekraïne tijdelijke bescherming te bieden.
1.5.
De Raad heeft met het Uitvoeringsbesluit (EU) 2023/2409 van 19 oktober 2023 (hierna: het Verlengingsbesluit) de tijdelijke bescherming verlengd tot en met 4 maart 2025.
Grondslag voor en einde van de tijdelijke bescherming van eiser
1.6.
De tijdelijke bescherming van eiser is gebaseerd op de facultatieve bepaling van artikel 7 van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming, artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit en de op basis daarvan gemaakte keuze van de staatssecretaris.
1.7.
De staatssecretaris geeft vanaf 19 juli 2022 geen toepassing meer aan deze facultatieve bepaling en heeft bepaald dat de bescherming voor derdelanders die al tijdelijke bescherming genoten in eerste instantie per 4 maart 2023 en vervolgens per 4 september 2023 eindigt.
1.8.
In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 17 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:32) is geoordeeld dat de staatssecretaris de tijdelijke bescherming op basis van de facultatieve bepaling niet mocht beëindigen per 4 september 2023. De Afdeling heeft echter ook geoordeeld dat de tijdelijke bescherming wel van rechtswege stopt op 4 maart 2024 omdat - kort gezegd - het Verlengingsbesluit niet geldt voor de groep derdelanders uit Oekraïne met een tijdelijk verblijfsrecht aangezien Nederland vóór de inwerkingtreding van het Verlengingsbesluit al had besloten om niet langer tijdelijke bescherming te verlenen aan deze groep.
Het terugkeerbesluit
1.9.
In het besluit van 7 februari 2024 (hierna: het terugkeerbesluit) heeft de staatssecretaris bepaald dat eiser de Europese Unie binnen 28 dagen na 4 maart 2024 moet verlaten en terug moet keren naar Algerije. Dit besluit is genomen onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 waarin staat dat de tijdelijke bescherming eindigt op 4 maart 2024. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het terugkeerbesluit.
1.10.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk was aanwezig M.J.M. Moure. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het beroep is op de zitting gelijktijdig behandeld met de beroepen met zaaknummers NL23.25570 en NL24.8178 van een andere derdelander die in Oekraïne een tijdelijk verblijfsrecht had. In zijn beroepen doet de rechtbank afzonderlijk uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser heeft aangevoerd dat geen terugkeerbesluit kan worden opgelegd omdat hij na 4 maart 2024 nog rechtmatig verblijf heeft op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming. Eiser is het niet eens met de uitspraak van de Afdeling van
17 januari 2024 omdat - kort gezegd - de eenmaal door de staatsecretaris op grond van artikel 7 van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming verleende tijdelijke bescherming niet voortijdig kan worden beëindigd door de staatssecretaris. De Raad heeft de tijdelijke bescherming met het Verlengingsbesluit tot en met 4 maart 2025 verlengd en die verlenging geldt voor iedereen die tijdelijke bescherming genoot, dus ook voor eiser. Een einde van de bescherming van eiser voor 4 maart 2025 verhoudt zich niet met artikel 6 van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming waarin is bepaald dat de Raad kan besluiten de tijdelijke bescherming te beëindigen. Daarbij komt dat het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 17 januari 2024 op dit punt slechts een obiter dictum is en de Afdeling daarmee buiten de omvang van het toen voorliggende geding is getreden.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser wil de vraag beantwoord zien of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat zijn tijdelijke verblijfsrecht per 4 maart 2024 van rechtswege is geëindigd. De Afdeling heeft echter in zijn uitspraak van 17 januari 2024 deze vraag reeds beantwoord en geoordeeld dat dat het geval is. De rechtbank ziet in de beroepsgrond van eiser geen aanleiding om van dit oordeel van de Afdeling af te wijken, omdat zij dat oordeel begrijpelijk vindt en volgt. Eiser valt niet onder het Verlengingsbesluit omdat de staatssecretaris daarvóór al had besloten om de facultatieve bepaling niet langer toe te passen. De stelling van eiser dat dit oordeel van de Afdeling een obiter dictum is en/of buiten de omvang van het geding viel, maakt dit - daargelaten of deze stelling juist is - niet anders. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser heeft verder aangevoerd dat het terugkeerbesluit onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat de staatssecretaris hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om zijn persoonlijke omstandigheden tijdens een hoorzitting of met een schriftelijke zienswijze toe te lichten en als gevolg daarvan geen belangenafweging en evenredigheidsbeoordeling heeft plaatsgevonden. De rechtbank geeft eiser daarin gelijk. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie en van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1346) moet de staatssecretaris de vreemdeling namelijk in voldoende mate in de gelegenheid stellen om zijn persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen. Anders dan de staatssecretaris heeft gesteld, is aan die eis niet voldaan met de verwijzing naar het voornemen tot het opleggen van een eerder terugkeerbesluit van 3 juli 2023 en de mogelijkheid van het indienen van een zienswijze daarop. Daarvoor acht de rechtbank onder meer het tijdsverloop dat sindsdien is verstreken te groot. Het terugkeerbesluit bevat dus een zorgvuldigheidsgebrek.
5. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek te passeren omdat eiser daardoor niet in zijn belangen is geschaad. Eiser heeft in beroep alsnog de gelegenheid gehad om zijn persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen en heeft dat ook gedaan. Eiser heeft aangevoerd dat hij een baan heeft in Nederland en hier privéleven heeft. Verder heeft hij aangevoerd dat hij medische problemen heeft en daarvoor afhankelijk is van medicatie. De staatssecretaris heeft in deze omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om geen terugkeerbesluit op te leggen of de vertrektermijn te verlengen. De staatssecretaris is verplicht om een terugkeerbesluit te nemen ten aanzien van
derdelanders die illegaal op het grondgebied verblijven. Met de door eiser ingediende documenten ter onderbouwing van zijn medische situatie heeft hij onvoldoende onderbouwd dat dit maakt dat hij niet kan terugkeren naar Algerije. Indien eiser een beroep wil doen op uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 kan hij een daartoe strekkende aanvraag indienen. Met deze mogelijkheid is naar het oordeel van de rechtbank tevens voldaan aan het in artikel 23 van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming bepaalde dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen met betrekking tot de verblijfsvoorwaarden voor personen die tijdelijke bescherming hebben genoten en voor wie het gelet op hun gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen en voor wie uitzetting voor de duur van deze situatie achterwege moet blijven. Het belang van eiser om in Nederland te werken en (verder) een bestaan op te bouwen (privéleven) is geen zwaarwegend belang om van de verplichting tot het opleggen van een terugkeerbesluit af te wijken. Dit geldt te meer nu eiser zijn stelling op dit punt niet afdoende heeft onderbouwd.
Over het verzoek om prejudiciële vragen te stellen
6. De rechtbank ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, zoals eiser heeft verzocht. Zoals volgt uit deze uitspraak, twijfelt de rechtbank namelijk niet aan de uitleg van de Unierechtelijke bepalingen die in deze zaak aan de orde zijn.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond.
8. Gelet op het in overweging 4 geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek, krijgt eiser wel een vergoeding van zijn proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, voorzitter, en mr. N.M. Spelt en mr. B. Fijnheer, leden, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
26 maart 2024

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.