ECLI:NL:RBDHA:2024:4177

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
C/09/650111 / HA RK 23-267
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen heffing griffierecht in kort geding met vrijwillige verschijning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 januari 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot verzet tegen de heffing van griffierecht in een kort geding. De verzoeker, thans verblijvende in de PI, had verzet aangetekend tegen de beslissing van de griffier om griffierecht te heffen in het kort geding met kenmerk C/09/650001 / KG ZA 23-555. De verzoeker stelde dat er geen wettelijke grondslag was voor het heffen van griffierecht, omdat het kort geding was ingeleid zonder dagvaarding, en de tegenpartij, de Staat der Nederlanden, vrijwillig was verschenen.

De rechtbank heeft de procedure en de feiten van de zaak uiteengezet, waarbij opgemerkt werd dat de verzoeker op 5 juli 2023 een spoedeisend verzoek had ingediend. De voorzieningenrechter had vervolgens een zitting gepland, waarbij de Staat vrijwillig was verschenen. De griffier had een griffierecht van € 86,- geheven, wat de verzoeker betwistte.

De rechtbank oordeelde dat artikel 3 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) ook van toepassing is op zaken waarin de wederpartij vrijwillig verschijnt. De rechtbank concludeerde dat het kort geding onder artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering valt, en dat de heffing van griffierecht dus gerechtvaardigd was. Het verzet van de verzoeker werd ongegrond verklaard, en de rechtbank zag geen aanleiding voor prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.

Uitspraak

Beschikking
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/650111 / HA RK 23-267
Beschikking van 11 januari 2024
in de zaak van
[verzoeker]thans verblijvende in de PI te [plaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen
de griffier van de rechtbank Den Haag,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.F. Wagter.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 6 juli 2023 ingekomen verzoek waarmee in verzet wordt gekomen als bedoeld in artikel 29 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) tegen de beslissing van de griffier van de rechtbank Den Haag (hierna: de griffier) tot heffing van griffierecht in het bij deze rechtbank gevoerde kort geding met kenmerk C/09/650001 / KG ZA 23-555 (althans voor zover geen gehoor wordt gegeven aan het primaire verzoek om geen griffierecht te heffen);
  • het e-mailbericht van 6 juli 2023 waarin de griffier toelicht dat en waarom er in kort geding 23-555 door verzoeker griffierecht moet worden betaald en meedeelt dat het verzet in behandeling zal worden genomen;
  • het e-mailbericht van de zijde van verzoeker van 31 augustus 2023, waarin hij aangeeft gehoord te willen worden op het verzoek;
  • het op 4 september 2023 ingekomen verweerschrift van de griffier.
1.2.
Op 30 november 2023 heeft er een mondelinge behandeling plaatsgevonden via een digitale beeld- en geluidsverbinding, waarbij mr. Loonstein namens verzoeker en mr. Wagter namens verweerder zijn verschenen. Door mr. Loonstein zijn kort voorafgaand aan de opening van de zitting per e-mail spreekaantekeningen toegezonden aan de griffie Algemene Zaken van deze rechtbank. Nu deze spreekaantekeningen tijdens de zitting nog niet in het bezit waren van de behandelend rechter en de griffier, heeft de griffier die de behandelend rechter in deze zaak ondersteunt, aantekeningen gemaakt van hetgeen door mr. Loonstein op de mondelinge behandeling naar voren is gebracht.
1.3.
Ter zitting is de uitspraakdatum bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Verzoeker heeft op 5 juli 2023 aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een tijdstip te bepalen voor een zitting in kort geding diezelfde dag. Hij heeft daarna een stuk ingediend getiteld “processtuk”, waarin hij de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) als “tegenpartij” aanduidt en waarin hij zijn vorderingen en de gronden daarvan heeft vermeld. De voorzieningenrechter heeft vervolgens bepaald dat diezelfde dag om 20.00 uur een zitting in het kort geding 23-555 zal plaatsvinden via een digitale verbinding. Verzoeker heeft daarvoor geen dagvaarding aan de Staat laten betekenen, maar de Staat is vrijwillig verschenen op die zitting. De voorzieningenrechter heeft op 6 juli 2023 door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan in het kort geding. De uitwerking van dat verkorte vonnis is vastgesteld op 17 juli 2023.
2.2.
Door de griffier is in het kort geding van verzoeker (die een toevoeging heeft overgelegd) een griffierecht geheven van € 86,-.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
Verzoeker komt in verzet tegen de heffing door de griffier van griffierecht in kort geding 23-555. Hij voert daartoe – samengevat – aan dat artikel 3 Wgbz alleen een basis biedt voor het heffen van griffierecht in zaken die bij dagvaarding worden ingeleid. Dat is volgens hem onder meer het geval bij “gewone” kort gedingen waarop artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van toepassing is. Kort geding 23-555 is volgens verzoeker echter een ander soort kort geding, namelijk een kort geding ex artikel 255 Rv. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat partijen ook vrijwillig ter zitting van de voorzieningenrechter in kort geding kunnen verschijnen. Dat is in dit geval gebeurd: er is geen dagvaarding betekend, maar de Staat is vrijwillig verschenen. Volgens verzoeker is er daarom geen wettelijke grondslag voor het heffen van griffierecht in kort geding 23-555.
3.2.
De griffier concludeert tot ongegrondverklaring van het verzet, omdat artikel 3 Wgbz volgens hem wél een grondslag biedt voor het heffen van griffierecht in zaken zoals deze, waarbij de wederpartij vrijwillig verschijnt. Kort geding 23-555 betreft volgens hem een zaak als bedoeld in artikel 254 Rv, in welke zaken op grond van artikel 3 Wgbz griffierecht wordt geheven. In dit geval betrof het volgens de griffier een bijzonder spoedeisende kwestie, reden waarin de zaak op korte termijn op zitting is gepland en dagvaarden niet meer mogelijk was. Dat in artikel 255 Rv – onder meer voor situaties als deze – de mogelijkheid wordt geboden om vrijwillig te verschijnen, dus zonder dat er een dagvaarding wordt betekend, maakt volgens de griffier nog niet dat een dergelijke zaak zich onderscheidt van een gewoon kort geding. Het zou volgens de griffier ook onlogisch zijn dat partijen de betaling van griffierecht zouden kunnen ontlopen door onderling afspraken te maken om van dagvaarden af te zien.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna – voor zover van belang – nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 3 lid 1 Wgbz wordt in zaken die bij dagvaarding worden ingeleid van elke eiser en elke verschenen gedaagde een griffierecht geheven, voor zover bij of krachtens deze wet of een andere wet niet anders is bepaald en vindt deze heffing in zaken als bedoeld in artikel 254 Rv plaats op de eerste zitting. Zaken als bedoeld in artikel 254 Rv zijn alle spoedeisende zaken, waarin gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad is vereist. De voorzieningenrechter is in die zaken bevoegd een dergelijke voorziening te geven.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat kort geding 23-555 een zaak is zoals bedoeld in artikel 254 Rv. Verzoeker heeft die zaak aangebracht bij de voorzieningenrechter als (zeer) spoedeisende zaak en verzocht een onmiddellijke voorziening bij voorraad te treffen. De Staat is in dat kort geding vrijwillig ter zitting verschenen op basis van een stuk dat, gezien de inhoud daarvan, moet worden beschouwd als een concept-dagvaarding. Op grond van artikel 255 lid 2 Rv is dat toegestaan in kort gedingen zoals bedoeld in artikel 254 Rv. Dat maakt nog niet dat er daarom sprake is van een “ander soort” kort geding dan het kort geding ex artikel 254 Rv, zoals verzoeker meent. Verzoeker is dus op grond van artikel 3 Wgbz griffierecht verschuldigd.
4.3.
Verzoeker heeft nog verwezen naar het kort geding zoals bedoeld in artikel 438 lid 5 Rv. Dat is volgens hem ook een voorbeeld van een ander soort kort geding, waarin er geen griffierecht is verschuldigd, omdat de procedure niet wordt ingeleid met een dagvaarding. De rechtbank overweegt dat artikel 3 Wgbz op dergelijke zaken niet van toepassing is, omdat dit zaken zijn die op grond van de wet niet worden ingeleid met een dagvaarding, maar met een door de deurwaarder opgemaakt proces-verbaal. Kort geding 23-555 is een zaak die op grond van de wet wél wordt ingeleid met een dagvaarding, maar waarbij aan partijen de mogelijkheid is geboden vrijwillig te verschijnen en de voorzieningenrechter te laten beslissen op de in een concept-dagvaarding door de eisende partij geformuleerde vorderingen. Daarom is artikel 3 Wgbz wel van toepassing op dat kort geding.
4.4.
Gezien het vorenstaande zal het verzet ongegrond worden verklaard. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, zoals door verzoeker geopperd, ziet de rechtbank geen aanleiding.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2024.
ts