In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 januari 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot verzet tegen de heffing van griffierecht in een kort geding. De verzoeker, thans verblijvende in de PI, had verzet aangetekend tegen de beslissing van de griffier om griffierecht te heffen in het kort geding met kenmerk C/09/650001 / KG ZA 23-555. De verzoeker stelde dat er geen wettelijke grondslag was voor het heffen van griffierecht, omdat het kort geding was ingeleid zonder dagvaarding, en de tegenpartij, de Staat der Nederlanden, vrijwillig was verschenen.
De rechtbank heeft de procedure en de feiten van de zaak uiteengezet, waarbij opgemerkt werd dat de verzoeker op 5 juli 2023 een spoedeisend verzoek had ingediend. De voorzieningenrechter had vervolgens een zitting gepland, waarbij de Staat vrijwillig was verschenen. De griffier had een griffierecht van € 86,- geheven, wat de verzoeker betwistte.
De rechtbank oordeelde dat artikel 3 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) ook van toepassing is op zaken waarin de wederpartij vrijwillig verschijnt. De rechtbank concludeerde dat het kort geding onder artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering valt, en dat de heffing van griffierecht dus gerechtvaardigd was. Het verzet van de verzoeker werd ongegrond verklaard, en de rechtbank zag geen aanleiding voor prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.