In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 maart 2024 een beschikking gegeven naar aanleiding van een verzoek tot een omgangsregeling tussen twee minderjarige broers, ingediend door hun oma moederszijde. De oma, die tevens de voogdes is van de jongste broer, verzoekt om een regeling waarbij de broers elkaar eens in de twee weken kunnen ontmoeten en minimaal drie keer per week telefonisch contact hebben. De vader van de broers verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat de voorgestelde regeling niet in het belang van zijn oudste zoon is, die zich gedwongen voelt om contact te onderhouden.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. De broers hebben een belaste voorgeschiedenis en hebben lange tijd samen bij hun oma gewoond, maar zijn sinds 2019 apart van elkaar gaan wonen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een nauwe persoonlijke betrekking bestaat tussen de broers, zoals bedoeld in artikel 1:377a BW. Echter, de rechtbank is van oordeel dat het verzoek van de oma moet worden afgewezen. De huidige omgangsregeling, die met veel moeite tot stand is gekomen, biedt de broers de ruimte om zelf hun contact vorm te geven. De rechtbank vreest dat een vastgelegde regeling extra druk op de broers zal leggen, met name op de oudste broer, die al aangeeft zich gedwongen te voelen.
De rechtbank hoopt dat de broers in de toekomst op eigen initiatief contact met elkaar zullen opnemen, zonder dat daar een formele regeling aan te pas komt. De beslissing om het verzoek af te wijzen is genomen met het oog op het welzijn van de kinderen, waarbij de rechtbank de voorkeur geeft aan een onbelaste ontwikkeling van hun onderlinge relatie.