ECLI:NL:RBDHA:2024:4090

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
NL23.24873
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijke bescherming voor derdelanders uit Oekraïne en terugkeerbesluit

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2024, wordt het beroep van eiser, een Algerijnse nationaliteit houder, tegen het terugkeerbesluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. De staatssecretaris had op 7 februari 2024 vastgesteld dat de tijdelijke bescherming van eiser, verleend op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB), per 4 maart 2024 van rechtswege zou eindigen. Eiser betwistte deze beslissing en stelde dat zijn tijdelijke bescherming doorloopt tot 4 maart 2025, gebaseerd op het Verlengingsbesluit van de Raad van de EU. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd heeft dat de tijdelijke bescherming van eiser per 4 maart 2024 eindigt. De rechtbank concludeert dat de tijdelijke bescherming van eiser niet van rechtswege is geëindigd op 4 maart 2024, maar pas op 4 maart 2025. Hierdoor behoudt eiser zijn rechtmatig verblijf tot die datum. Het terugkeerbesluit wordt vernietigd, en de rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU, omdat de tijdelijke bescherming op 4 maart 2025 zal eindigen. De staatssecretaris wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.625,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.24873

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , geboren op [geboortedag] 1997 en van Algerijnse nationaliteit, eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.W.J.L. Loonen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. Y. Rikken).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit tot beëindiging van de tijdelijke bescherming van 24 augustus 2023 en het terugkeerbesluit van 7 februari 2024 (het bestreden besluit) van de staatssecretaris.
1.1.
Op 24 augustus 2023 heeft de staatssecretaris de tijdelijke bescherming op
grond van de Richtlijn 2001/55/EG (RTB) beëindigd en een terugkeerbesluit opgelegd. Op 24 januari 2024 en 6 februari 2024 heeft de staatssecretaris aan respectievelijk eiser en zijn gemachtigde meegedeeld dat dit besluit is ingetrokken. In het bestreden besluit van 7 februari 2024 heeft de staatssecretaris vervolgens vastgesteld dat eisers tijdelijke bescherming van rechtswege eindigt op 4 maart 2024 en dat hij met ingang van die datum niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Daarom heeft de staatssecretaris aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd met een vertrektermijn van vier weken.
1.2.
Eiser heeft tegen het besluit van 24 augustus 2023 beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening (NL23.24874) ingediend. Na intrekking van het besluit van 24 augustus 2023 heeft eiser het beroep gehandhaafd.
1.3.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2024 op zitting behandeld. Aansluitend heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M.A. Ben Allouch. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser heeft de Algerijnse nationaliteit en verbleef in 2022 in Oekraïne, waar hij een tijdelijke verblijfsvergunning had. Eiser is na het uitbreken van oorlog in Oekraïne naar Nederland gevlucht, heeft zich vóór 19 juli 2022 ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP) en heeft vervolgens tijdelijke bescherming op grond van de RTB gekregen.
2.1.
In het voornemen van 3 juli 2023 heeft de staatssecretaris eiser laten weten dat zijn recht op tijdelijke bescherming op grond van de RTB per 4 september 2023 zal worden beëindigd. Omdat sprake is van een lopende asielaanvraag en nog niet duidelijk is of eiser deze asielaanvraag wil voortzetten, is eveneens nog niet duidelijk of de beëindiging van de tijdelijke bescherming op grond van de RTB tevens geldt als terugkeerbesluit.
2.2.
De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van eiser bij besluit van 24 augustus 2023 buiten behandeling gesteld, omdat hij niet heeft gereageerd op een eerder verzoek om informatie. Dit besluit bevatte geen terugkeerbesluit omdat eiser op dat moment nog tijdelijke bescherming had op grond van de RTB. Tegen het besluit tot buiten behandelingstelling van de asielaanvraag heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
2.3.
Bij besluit van 24 augustus 2023 heeft de staatssecretaris besloten dat het recht van eiser op tijdelijke bescherming op grond van de RTB eindigt op 4 september 2023. De staatssecretaris heeft daarbij vastgesteld dat eiser vanaf 4 september 2023 niet langer rechtmatig in Nederland en het grondgebied van de Europese Unie (EU), EER en Zwitserland verblijft. Dit besluit bevat daarom tevens een terugkeerbesluit. Eiser dient terug te keren naar Algerije en moet Nederland, het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland binnen vier weken verlaten.
2.4.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL23.24874). De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft op 1 september 2023 bij wijze van orde maatregel bepaald dat eiser dient te worden behandeld als ware hij begunstigde van tijdelijke bescherming op grond van de RTB en dat de verstrekte voorzieningen en rechten dienen te worden gecontinueerd totdat op het verzoek om voorlopige voorziening is beslist. De voorzieningenrechter heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
2.5.
De staatssecretaris heeft eiser in een brief van 24 januari 2024 laten weten dat het besluit van 24 augustus 2023 is ingetrokken. Op 6 februari 2024 heeft de staatssecretaris dit medegedeeld aan de gemachtigde van eiser met het aanbod de proceskosten te vergoeden. Eiser heeft zijn beroep gehandhaafd.
2.6.
Vervolgens is op 7 februari 2024 een nieuw terugkeerbesluit (het bestreden besluit) genomen. In dat besluit is aangegeven dat als gevolg van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:32) de tijdelijke bescherming voor eiser op grond van de RTB van rechtswege eindigt na 4 maart 2024. De staatssecretaris heeft vastgesteld dat met ingang van 5 maart 2024 eiser niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Het besluit geldt als terugkeerbesluit. Eiser dient de lidstaten van de EU (met uitzondering van Ierland) aangevuld met Noorwegen, IJsland, Zwitserland en Liechtenstein binnen vier weken na 4 maart 2024 te verlaten en hij dient terug te keren naar Algerije.

Beoordeling door de rechtbank

De toepassing van artikel 6:19 van de Awb
3. De rechtbank merkt het bestreden besluit aan als een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat dit besluit na intrekking van het besluit van 24 augustus 2023 daarvoor in de plaats is gekomen. De strekking van het bestreden besluit is vergelijkbaar, de staatssecretaris kondigt daarin het einde van het rechtmatig verblijf op grond van de RTB aan en legt een terugkeerbesluit op. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2023, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, mede betrekking heeft op het bestreden besluit.
Ten aanzien van het besluit van 24 augustus 2023
4. Omdat de staatssecretaris het besluit van 24 augustus 2023 heeft ingetrokken, heeft eiser geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep daartegen. Eisers beroepsgrond gericht tegen het van rechtswege eindigen van de tijdelijke bescherming op grond van de RTB met ingang van 4 maart 2024, wordt beoordeeld in het kader van het beroep tegen het bestreden besluit. Eiser heeft weliswaar in de gronden van beroep nog gesteld dat hij belang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het ingetrokken besluit, maar deze stelling heeft hij ter zitting laten vallen. Nu door eiser geen belangen meer zijn gesteld en ook anderszins niet is gebleken van enig belang, zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.1.
Verder stelt de rechtbank vast dat eiser zijn betoog, dat zijn beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb eveneens is gericht tegen de brief van 24 januari 2024 van de staatssecretaris, ter zitting niet langer heeft gehandhaafd. Dit betoog behoeft dan ook geen verdere bespreking.
4.2.
Omdat tussen partijen niet in geschil is dat het besluit van 24 augustus 2023 onrechtmatig was gezien de Afdelingsuitspraak van 17 januari 2024 en eiser in zoverre dus terecht beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 24 augustus 2023, bestaat er aanleiding de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband hiermee heeft gemaakt. De rechtbank verwijst daarvoor naar wat zij onder 11.1 heeft overwogen.
Ten aanzien van het bestreden besluit
Wat oordeelt de rechtbank?
5. De rechtbank beoordeelt hierna of de staatssecretaris terecht een terugkeerbesluit heeft opgelegd. Daartoe behoort de vaststelling door de staatssecretaris dat eiser niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, doordat de tijdelijke bescherming van eiser op grond van de RTB van rechtswege op 4 maart 2024 eindigt. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de tijdelijke bescherming van eiser per 4 maart 2024 van rechtswege is geëindigd en dat eiser daarom niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Dat betekent dat de staatssecretaris ten onrechte aan eiser een terugkeerbesluit heeft opgelegd. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het standpunt van eiser
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit onrechtmatig is. De staatssecretaris heeft zijn standpunt gebaseerd op de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024. In deze uitspraak heeft de Afdeling ten overvloede overwogen dat de tijdelijke bescherming voor niet-Oekraïense derdelanders (derdelanders) van rechtswege eindigt op 4 maart 2024. Volgens eiser heeft de staatssecretaris hierbij ten onrechte geen eigen afweging gemaakt van de juistheid van de overweging van de Afdeling. Anders dan de Afdeling heeft geoordeeld meent eiser dat zijn tijdelijke bescherming in ieder geval doorloopt tot 4 maart 2025. Daarbij wijst hij op het besluit van de Raad van de EU (Raad) van 19 oktober 2023 (Verlengingsbesluit) waarbij de tijdelijke bescherming voor de duur van één jaar is verlengd voor iedereen aan wie tijdelijke bescherming is verleend. Daartoe behoren ook derdelanders, de categorie waartoe eiser behoort. Volgens eiser ontleent hij zijn verblijfsrecht rechtstreeks aan de toepassing van het EU-recht en de facultatieve bepaling uit het Uitvoeringsbesluit van de Raad van 4 maart 2022 (Uitvoeringsbesluit). Via deze facultatieve bepaling kunnen lidstaten ervoor kiezen om ook aan derdelanders met een niet-permanente verblijfsvergunning bescherming te verlenen. In Nederland heeft de staatssecretaris in eerste instantie ervoor gekozen om op deze manier ook tijdelijke bescherming te bieden aan derdelanders die een tijdelijke verblijfsvergunning hadden in Oekraïne. Per 19 juli 2022 is hij daarvan teruggekomen en verleent Nederland geen tijdelijke bescherming meer aan derdelanders via de facultatieve bepaling. Daartoe heeft de staatssecretaris artikel 3.9a van het VV 2000 (Voorschrift Vreemdelingen 2000) ingevoerd dat met terugwerkende kracht geldig is vanaf het moment van de Russische inval op 4 maart 2022. De bedoeling daarvan was het niet meer toelaten van nieuwe gevallen (van na 19 juli 2022) en het beperken van de looptijd van de bescherming op grond van de RTB van ‘oude’ gevallen (van vóór 19 juli 2022).
6.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 volgt dat de staatssecretaris niet bevoegd was om de bescherming van de oude gevallen ‘zelf’ eerder te beëindigen. De bevoegdheid om de bescherming te (doen) beëindigen is voorbehouden aan de Raad. Volgens eiser heeft de Afdeling evenwel ten onrechte geconcludeerd dat het Verlengingsbesluit alleen geldt voor zover de lidstaten de facultatieve bepaling in artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit op dat moment nog toepassen. Eiser betoogt dat de interpretatie die de Afdeling geeft, op de onjuiste opvatting berust dat Nederland de toepassing van de facultatieve bepaling ook voor derdelanders die op 4 maart 2024 tijdelijke bescherming genieten, ongedaan kon maken. Ter onderbouwing van zijn betoog wijst eiser op punten 7 en 8 van de considerans van het Verlengingsbesluit en op het voorstel van de Europese Commissie tot verlenging van de tijdelijke bescherming van 19 september 2023 (COM(2023) 546 final) (voorstel van de Commissie). Volgens eiser blijkt hieruit duidelijk dat de Raad heeft bedoeld om de tijdelijke bescherming met ingang van 4 maart 2024 te verlengen voor alle personen die op dat moment tijdelijke bescherming genieten. Eiser verzoekt de rechtbank om (onder meer) hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) nu dit de uitvoering van gemeenschapsrecht betreft.
6.2.
Eiser meent bovendien dat de Afdeling in zijn uitspraak van 17 januari 2024 buiten de omvang van het geding is getreden. Daartoe stelt eiser dat de Afdeling in de zaak die aan die uitspraak ten grondslag ligt op geen enkel moment specifiek vragen heeft gesteld die zagen op de beëindiging van de tijdelijke bescherming per 4 maart 2024. Eiser benadrukt dat deze procedure uitsluitend betrekking had op de vraag of de staatssecretaris de tijdelijke bescherming per 4 september 2023 mocht beëindigen. Het Verlengingsbesluit is op 24 oktober 2023, één dag na de zitting bij de Afdeling, gepubliceerd. De Afdeling baseert zich in zijn uitspraak van 17 januari 2024 op dit Verlengingsbesluit, maar heeft ten onrechte geen reden gezien om het onderzoek te heropenen en partijen om een standpunt te vragen.
6.3.
Eiser stelt daarnaast dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet heeft gehoord voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit. In dat kader stelt eiser dat de hoorplicht is ontwikkeld in de rechtspraak van het Hof vanaf 1974 en dat het hoorrecht het kernrecht is van het verdedigingsbeginsel. Het verdedigingsbeginsel beoogt geadresseerden van een bezwarend besluit in staat te stellen om hun standpunt ten aanzien van dit besluit kenbaar te maken. Ook zouden de opmerkingen van eiser verweerder in staat moeten stellen om rekening te houden met alle relevante belangen en omstandigheden. Dat eiser in beroep deze omstandigheden naar voren kan brengen volstaat volgens eiser niet. Een dergelijke werkwijze is in strijd met het doeltreffendheids- en gelijkheidsbeginsel. Daarnaast meent eiser dat deze werkwijze in strijd is met het Europese gelijkwaardigheidsbeginsel. Immers, in reguliere vreemdelingenzaken, waaronder deze zaak valt, worden beslissingen ook genomen in een voornemenfase en een bezwaarfase. In beiden fases geldt dan een hoorplicht voor verweerder. Verder wijst eiser erop dat in de Europese rechtspraak een mondelinge hoorzitting moet worden aangeboden om te kunnen voldoen aan de eerbiediging van het hoorrecht. Om te toetsen of de overheid de opmerkingen aandachtig heeft onderzocht, acht het Hof van belang hoe lang de overheid de tijd heeft genomen voor onderzoek, alvorens het uiteindelijke besluit te nemen. Ook gelet hierop is het bestreden besluit volgens eiser onrechtmatig.
Het standpunt van de staatssecretaris
7. De staatssecretaris stelt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 – kort gezegd – dat uit het Verlengingsbesluit volgt dat de verlenging van tijdelijke bescherming tot 4 maart 2025 alléén geldt voor zover de lidstaten de facultatieve bepaling van artikel 7, eerste lid, van de RTB en artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit op dat moment nog toepassen. Omdat Nederland per 19 juli 2022 niet meer via deze facultatieve bepaling tijdelijke bescherming verleent aan derdelanders, ziet de verlenging tot en met 4 maart 2025 niet op deze groep. Daarom eindigt volgens de staatssecretaris de tijdelijke bescherming voor derdelanders van rechtswege op 4 maart 2024. In zijn verweerschrift en ter zitting heeft de staatssecretaris verder toegelicht dat voornoemde uitspraak van de Afdeling duidelijk is en dat het voorstel van de Commissie waarnaar eiser verwijst door de Afdeling bij zijn uitspraak is betrokken. De staatssecretaris stelt dat in zoverre geen sprake is van nieuwe argumenten of standpunten waarmee de Afdeling in zijn uitspraak geen rekening heeft gehouden. Volgens de staatssecretaris is daarom – met het oog op het verzoek om prejudiciële vragen te stellen – sprake van een zogenoemde acte clair.
7.1.
De staatssecretaris volgt eiser niet in zijn stelling dat hij voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit had moeten worden gehoord. Eiser heeft volgens de staatssecretaris alle mogelijkheid gehad hierover zijn zienswijze te geven, maar daarvan heeft hij geen gebruik gemaakt. Daarbij wijst de staatssecretaris erop dat in het kader van de oplegging van een terugkeerbesluit niet wordt getoetst aan verblijfsrechtelijke aanspraken. Als eiser verblijf wenst op asielrechtelijke of reguliere gronden dan zal hij een daartoe stekkende aanvraag moeten indienen. Ook kan hij een aanvraag indienen op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 indien hij meent dat hij vanwege medische problematiek niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst. Volgens de staatssecretaris staat de rechtspraak van het Hof in dit geval niet in de weg aan het nemen van een terugkeerbesluit. In de situaties waarop de arresten betrekking hebben zijn de terugkeerbesluiten opgelegd als sluitstuk van verblijfsrechtelijke procedures. Het is in de verblijfsrechtelijke procedure dat het onderzoek waarop eiser doelt dient plaats te vinden. Dat is immers, in de woorden van het Hof, een procedure die leidt tot de vaststelling van een terugkeerbesluit. De staatssecretaris benadrukt dat de lidstaten in dit verband procedurele autonomie toekomt. Eiser is tijdig op de hoogte gesteld van het voornemen om zijn tijdelijke bescherming te beëindigen en aan hem een terugkeerbesluit op te leggen. Daarmee is eiser in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt uiteen te zetten over de rechtmatigheid van zijn verblijf en is aan het doel van de hoorplicht voldaan. Bovendien heeft eiser beroep kunnen instellen tegen het terugkeerbesluit.
Het oordeel van de rechtbank
-
Waarover zal de rechtbank zich uitlaten?
8. Ter zitting van de meervoudige kamer heeft eiser zijn schriftelijke beroepsgronden dat de RTB onjuist in de Nederlandse regelgeving is geïmplementeerd en dat de staatssecretaris ten onrechte niet ambtshalve heeft beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning vanwege klemmende redenen van humanitaire aard dan wel op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), niet langer gehandhaafd. Dit geldt ook voor eisers beroepsgrond dat hij ten onrechte door verweerder tot de categorie derdelanders met tijdelijk verblijfsrecht in Oekraïne is gerekend omdat hij, gelet op zijn situatie, tot de categorie derdelanders met permanent verblijfsrecht in Oekraïne behoort. Deze beroepsgronden behoeven daarmee geen bespreking.
8.1.
Verder stelt de rechtbank voorop dat zij, zoals zij partijen ter zitting ook heeft voorgehouden, zich niet zal uitlaten over de vraag of de Afdeling in haar uitspraak van 17 januari 2024 al dan niet buiten de omvang van dat geding is getreden. Een dergelijk oordeel is niet van belang voor de beoordeling van het voorliggende geschil en verdraagt zich ook niet met het uitgangspunt dat de Afdeling in hoogste en laatste instantie oordeelt over de rechtmatigheid van de besluiten die bij haar voorliggen. Het is niet aan de rechtbank om vervolgens een oordeel te vellen over de wijze waarop de Afdeling in een specifieke zaak vorm en invulling heeft gegeven aan haar rechtsprekende taak. De rechtbank gaat daarom aan dit betoog van eiser voorbij.
8.2.
Wel behoort het tot de taak van de rechtbank om aan de hand van de beroepsgronden van eiser de rechtmatigheid te beoordelen van het besluit dat in deze procedure wordt bestreden. Wanneer de staatssecretaris in dit besluit ter motivering van zijn standpunt verwijst naar overwegingen van de Afdeling, zal de rechtbank dus moeten beoordelen of dit standpunt hout snijdt en of dit standpunt met die verwijzing is voorzien van een deugdelijke motivering.
8.3.
De staatssecretaris heeft aan eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd omdat hij met ingang van 5 maart 2024 in Nederland geen rechtmatig verblijf meer zou hebben. Voor dat standpunt verwijst de staatssecretaris in het bestreden besluit (integraal) naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024. De rechtbank zal daarom beoordelen of de uitspraak van de Afdeling voldoende handvatten biedt voor dit standpunt en voor het vervolgens opleggen van een terugkeerbesluit aan eiser.
-
Eindigt de tijdelijke bescherming van eiser op 4 maart 2024?
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de staatssecretaris de bevoegdheid heeft om de toepassing van de Unierechtelijke facultatieve bepaling te beëindigen voor nieuwe gevallen. Dit betreffen derdelanders die zich ná 19 juli 2022 hebben ingeschreven in de BRP en nooit tijdelijke bescherming hebben gekregen. Ook is tussen partijen niet (meer) in geschil dat derdelanders zoals eiser, die zich vóór 19 juli 2022 hebben ingeschreven in de BRP en ook daadwerkelijk tijdelijke bescherming hebben gekregen, deze tijdelijke bescherming in ieder geval ontvangen tot en met 4 maart 2024. Zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 is de tijdelijke bescherming voor deze laatste groep op grond van artikel 4, eerste lid, van de RTB automatisch verlengd tot en met die datum.
9.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag op welke categorieën ontheemden uit Oekraïne het Verlengingsbesluit nu precies betrekking heeft en daarmee op de vraag of ook na 4 maart 2024 de tijdelijke bescherming van derdelanders verder is verlengd tot en met 4 maart 2025.
9.2.
Artikel 1 van het Verlengingsbesluit bepaalt dat de tijdelijke bescherming die wordt verleend aan ontheemden uit Oekraïne als bedoeld in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit, met één jaar wordt verlengd tot en met 4 maart 2025.
9.3.
De rechtbank stelt vast dat de tekst van dit artikel voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Zo maakt deze tekst niet duidelijk of de zinsnede “de tijdelijke bescherming die wordt verleend aan ontheemden” moet worden opgevat als een verwijzing naar de personen die op dit moment tijdelijke bescherming ontvangen, zoals eiser stelt, of als een verwijzing naar de categorieën mensen als bedoeld in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit waarvoor de tijdelijke bescherming op dit moment wordt toegepast, zoals de staatssecretaris stelt. In het eerste geval omvat de verlenging van de tijdelijke bescherming óók de groep derdelanders die op dit moment tijdelijke bescherming ontvangen en in het laatste geval juist niet.
9.4.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 17 januari 2024 overwogen dat zij in het voorstel van de Commissie, en meer specifiek in voetnoot 2 bij dat voorstel, steun ziet voor laatstgenoemde interpretatie. In deze voetnoot wordt artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit – dat specifiek gaat over de toepassing van de facultatieve bepaling – namelijk niet genoemd. Ook ziet de Afdeling steun voor deze uitleg in de bevoegdheid van de staatssecretaris om de toepassing van een Unierechtelijke facultatieve bepaling te beëindigen, zoals hiervoor genoemd in rechtsoverweging 6.1.
9.5.
Anders dan de staatssecretaris in het verweerschrift en ter zitting stelt, kan de rechtbank uit de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 niet opmaken dat de Afdeling bij deze interpretatie ook heeft betrokken dat het voorstel van de Commissie onder de kop ‘Evenredigheid’ vermeldt dat het voorgestelde Uitvoeringsbesluit van de Raad voorziet in een verlenging van de tijdelijke bescherming voor één jaar voor de specifieke groep personen waarop het reeds van toepassing is. Datzelfde geldt voor overwegingen 7 en 8 van de considerans bij het Verlengingsbesluit. Zo noemt overweging 7 – voor zover hier van belang – dat een verlenging van de tijdelijke bescherming noodzakelijk is om de situatie aan te pakken van personen die momenteel tijdelijke bescherming genieten in de Unie en volgt uit overweging 8 dat de tijdelijke bescherming moet worden verlengd tot en met 4 maart 2025 voor de in het Uitvoeringsbesluit genoemde categorieën ontheemden. Overweging 8 verwijst daarmee naar alle categorieën van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit, ook de groep die tijdelijke bescherming geniet via de facultatieve bepaling.
9.6.
Daarmee is de rechtbank er niet van overtuigd dat artikel 1 van het Verlengingsbesluit moet worden uitgelegd zoals de staatssecretaris voorstaat. De rechtbank ziet namelijk duidelijke argumenten voor de eerstgenoemde interpretatie. Waarom deze eerste interpretatie niet de juiste zou zijn, heeft de staatssecretaris in het verweerschrift en ter zitting niet kunnen toelichten of onderbouwen, en ook de uitspraak van de Afdeling biedt in zoverre geen duidelijkheid. De enkele verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling en het standpunt dat sprake is van een acte clair volstaat niet. Het ligt op de weg van de staatssecretaris om zijn besluit op dit punt nader te motiveren met concrete aanknopingspunten waaruit blijkt dat zijn interpretatie van het Verlengingsbesluit de juiste is.
9.7.
Het gevolg daarvan is dat het bestreden besluit op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert en in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Bij deze stand van zaken kan de vaststelling van de staatssecretaris dat de tijdelijke bescherming van eiser op grond van de RTB van rechtswege is geëindigd op 4 maart 2024, geen stand houden. Gelet op de redenen voor twijfel aan de juistheid van de uitleg van het Verlengingsbesluit door de staatssecretaris houdt de rechtbank het er thans voor dat de tijdelijke bescherming van eiser niet van rechtswege is geëindigd op 4 maart 2024, maar eerst eindigt op 4 maart 2025. Onder die omstandigheden behoudt eiser dus ook zijn rechtmatige verblijf tot en met 4 maart 2025. Dat betekent dat het aan eiser uitgevaardigde terugkeerbesluit al om die reden moet worden vernietigd. De rechtbank komt daarom niet meer toe aan een beoordeling van het betoog van eiser dat de staatssecretaris ten onrechte zou hebben nagelaten eiser voorafgaand aan de oplegging van het terugkeerbesluit te horen.
-
De rechtbank stelt geen prejudiciële vragen aan het Hof
10. Zoals hiervoor is overwogen overtuigen de motivering van de staatssecretaris in het bestreden besluit en de toelichting daarop in beroep de rechtbank niet omdat concrete aanknopingspunten van de zijde van de staatssecretaris over de juistheid van zijn interpretatie van artikel 1 van het Verlengingsbesluit ontbreken. Omdat het hier de uitleg van Unierecht betreft, heeft de rechtbank zich gebogen over de vraag of er aanleiding bestaat het Hof op dit punt om uitleg te vragen.
10.1.
Hoewel naar de overtuiging van de rechtbank beantwoording door het Hof van de bij de rechtbank gerezen vragen duidelijkheid zou kunnen bieden over de uitleg van artikel 1 van het Verlengingsbesluit, acht de rechtbank het stellen van prejudiciële vragen in deze zaak op dit moment niet opportuun. Reden daarvoor is dat de tijdelijke bescherming op grond van de RTB in ieder geval zal eindigen op 4 maart 2025 omdat dan de maximale duur van de tijdelijke bescherming is bereikt. De duur van de tijdelijke bescherming is in de RTB immers gemaximeerd op drie jaren. Dat betekent dat een beantwoording door het Hof van de te stellen prejudiciële vragen vóór die datum is aangewezen. Gelet op de huidige duur van de prejudiciële procedure bij het Hof en de strikte voorwaarden voor de toepassing van de spoedprocedure en de versnelde procedure, acht de rechtbank de kans zeer gering dat het Hof de prejudiciële vragen vóór 5 maart 2025 zal kunnen beantwoorden.
10.2.
Door het verstrijken van de tijd en het bereiken van de maximale duur van de tijdelijke bescherming op grond van het Verlengingsbesluit en de RTB, zal vervolgens het procesbelang aan die vragen komen te ontvallen. Daarbij betrekt de rechtbank dat het niet in de rede ligt dat er na 4 maart 2025 anderszins belang zal blijven bestaan bij beantwoording door het Hof. Indien de rechtbank immers zou overgaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof, ligt het eveneens in de rede de gevraagde voorlopige voorziening van eiser toe te wijzen in afwachting van de beantwoording daarvan. Eiser zal dan tot de uitspraak van de meervoudige kamer zijn bestaande rechten kunnen uitoefenen, zodat procesbelang in dat geval ook niet zal zijn gelegen in door eiser geleden schade.
10.3.
Voor zover ook door eiser ter zitting kort is aangestipt dat hij geluiden heeft gehoord over plannen om de tijdelijke bescherming ook ná 4 maart 2025 te laten doorlopen, overweegt de rechtbank als volgt. Dat dit het geval is, wat daarvan dan de juridische basis zal zijn en voor welke groepen die dan zou gelden is op dit moment nog zo ongewis dat de rechtbank in deze opmerking geen aanleiding ziet voor een andere conclusie ten aanzien van het stellen van prejudiciële vragen.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover dit is gericht tegen het besluit van 24 augustus 2023. Over de rechtmatigheid van dit besluit oordeelt de rechtbank dus niet. Het beroep is gegrond voor zover dit is gericht tegen het bestreden besluit. Daarom wordt het aan eiser opgelegde terugkeerbesluit vernietigd. Op eiser rust daarmee niet langer een vertrekplicht. Zoals in rechtsoverweging 9.7 is overwogen gaat de rechtbank er vanuit dat de tijdelijke bescherming van eiser niet van rechtswege op 4 maart 2024 is geëindigd, maar eerst op 4 maart 2025 zal eindigen. Onder die omstandigheden behoudt eiser dus ook zijn rechtmatige verblijf tot en met 4 maart 2025. Er bestaat geen aanleiding de staatssecretaris op te dragen een nieuw besluit te nemen, nu geen sprake is van een aanvraag waarop nog moet worden beslist.
11.1.
Daarnaast veroordeelt de rechtbank de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.625,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de nadere gronden tegen het bestreden besluit, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 24 augustus 2024,
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besteden besluit, gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.625,00
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong – Nibourg. voorzitter, en mr. C.T.C. Wijsman en mr. R.H. van Marle, leden, in aanwezigheid van K. Postema, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 25 maart 2024
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.