ECLI:NL:RBDHA:2024:4066

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
C/09/654404 / HA ZA 23-859
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot wijziging detentieregime en niet-ontvankelijkheid in civiele procedure

In deze zaak vordert eiser, die een gevangenisstraf van 65 maanden uitzit wegens overtreding van de Opiumwet, dat de Staat hem in een ander detentieregime plaatst. Eiser is eerder veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam en heeft cassatieberoep aangetekend, dat door de Hoge Raad is verworpen. Eiser stelt dat de invoering van de Wet straffen en beschermen zijn detentiefasering aanzienlijk heeft bemoeilijkt, omdat hij niet meer in aanmerking komt voor plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting (ZBBI) of deelname aan een penitentiair programma. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen, omdat er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstond bij de Raad voor de strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (RSJ), die eiser ook heeft benut. De RSJ heeft zijn beroep ongegrond verklaard, waarbij is geoordeeld dat de nieuwe wetgeving niet in strijd is met hogere wet- en regelgeving. De rechtbank concludeert dat de rechtsgang bij de RSJ voldoende waarborgen biedt, ook al is de zaak zonder mondelinge behandeling afgedaan. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die op € 2.082 zijn begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/654404 / HA ZA 23-859
Vonnis van 27 maart 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.J.H. Mühlstaff te Deventer,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag ,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna [eiser] en de Staat genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 21 september 2023, met producties 1 t/m 7;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 t/m 10;
  • de akte houdende overlegging producties van de Staat, met productie 11.
1.2.
De mondelinge behandeling vond plaats op 29 februari 2024. Partijen hebben over en weer hun standpunten verder toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekening gemaakt van wat partijen tijdens de zitting hebben gezegd. Die aantekeningen zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
1.3.
Ten slotte is bepaald dat vandaag een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is door het gerechtshof Amsterdam op 26 maart 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 65 maanden wegens het overtreden van de Opiumwet. [eiser] heeft cassatieberoep aangetekend tegen het arrest van het hof.
2.2.
De Hoge Raad heeft [eiser] cassatieberoep op 12 april 2022 verworpen. Het arrest van het hof is daarmee onherroepelijk geworden. [eiser] is op 22 april 2022 aangehouden met het oog op de tenuitvoerlegging van de door het hof opgelegde straf.
2.3.
Op 1 juli 2021 is de Wet straffen en beschermen in werking getreden (hierna: de Wet). [1] Deze wet had diverse wijzigingen op het gebied van de tenuitvoerlegging van straffen tot gevolg, onder meer voor de datum van voorwaardelijke invrijheidsstelling en de detentiefasering van gedetineerden.
2.4.
Met de invoering van de Wet zijn de beperkt beveiligde inrichtingen (BBI’s) en de zeer beperkte beveiligde inrichtingen (ZBBI’s) verdwenen en zijn de beperkt beveiligde afdelingen (BBA’s) geïntroduceerd. De criteria voor plaatsing in een BBA zijn anders dan voor plaatsing in een (Z)BBI.
2.5.
De Wet heeft daarnaast gevolgen gehad voor de mogelijkheden van gedetineerden om deel te nemen aan het penitentiair programma. Het penitentiair programma is per 1 december 2021 komen te vervallen voor gedetineerden die een gevangenisstraf van langer dan een jaar ondergaan. Voor gedetineerden die op die datum een onherroepelijke straf van minder dan drie jaren uitzaten en een einddatum detentie vóór 1 december 2024 hadden, alsmede gedetineerden die vóór 1 december 2021 in detentie verbleven en na die datum onherroepelijk zijn veroordeeld en een einddatum detentie hadden vóór 1 december 2024, heeft de wetgever voorzien in een overgangsregeling. Zij kunnen onder bepaalde voorwaarden nog wel deelnemen aan een penitentiair programma in de laatste fase van hun detentie.
2.6.
Op 16 juni 2023 heeft [eiser] de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI ) gevraagd of er mogelijkheden bestaan zijn detentiefasering conform het oude recht te laten plaatsvinden. Op 23 juni 2023 heeft de selectiefunctionaris [eiser] geïnformeerd dat [eiser] niet onder het overgangsrecht voor deelname aan een penitentiair programma valt.
2.7.
[eiser] heeft de selectiefunctionaris vervolgens een verzoek gedaan tot plaatsing in een ZBBI, gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (het zogenaamde stapeltraject).
2.8.
Op 29 augustus 2023 heeft de selectiefunctionaris namens de minister voor Rechtsbescherming aan [eiser] meegedeeld dat het verzoek tot deelname aan het stapeltraject is afgewezen. In de beslissing is toegelicht dat de (Z)BBI’s per 1 juli 2021 zijn afgeschaft; dat [eiser] op die datum niet in een dergelijke inrichting verbleef; dat het toepasselijke overgangsrecht niet op hem van toepassing is en hij (nog) niet in aanmerking komt voor plaatsing in een BBA. Verder is toegelicht dat [eiser] evenmin in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma volgens de regels van vóór 1 december 2021, omdat hij niet onder het overgangsrecht valt.
2.9.
[eiser] heeft op 5 september 2023 beroep bij de beroepscommissie van de Raad voor de strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (hierna: RSJ) ingesteld tegen deze beslissing van de selectiefunctionaris.
2.10.
Bij uitspraak van 9 februari 2024 heeft de RSJ het beroep van [eiser] ongegrond verklaard. De RSJ heeft ten aanzien van plaatsing in een ZBBI geoordeeld dat [eiser] vóór 1 juli 2021 niet in aanmerking kwam voor plaatsing in een ZBBI en de ZBBI sindsdien als zodanig niet meer bestaat. [eiser] zou voorts pas in aanmerking zijn gekomen voor het overgangsrecht als hij vóór 1 juli 2021 in de ZBBI verbleef of had kunnen verblijven. De RSJ heeft daarbij overwogen dat het overgangsrecht geen strijd oplevert met hogere wet- en regelgeving. Ten aanzien van de door [eiser] gewenste deelname aan het penitentiair programma heeft de RSJ geoordeeld dat [eiser] gelet op de Penitentiaire beginselenwet, de Penitentiaire maatregel en gelet op de einddatum van zijn detentie niet in aanmerking komt voor het overgangsrecht.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na dat de rechtbank (voor zover mogelijk) bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
 primair: voor recht verklaart dat voor [eiser] de faseringsregels (moeten) gelden zoals deze golden voor de wetswijziging van 1 juli 2021;
 subsidiair: voor recht verklaart dat [eiser] wel onder het overgangsrecht van het penitentiair programma valt;
 meer subsidiair: [de rechtbank begrijpt:] dat [eiser] met ingang van september 2023 voor de duur van zes maanden wordt geplaatst in een ZBBI, gevolgd door vier maanden enkelband, gevolgd door acht maanden reclasseringscontact;
met veroordeling van de Staat in de proceskosten en de nakosten. De door [eiser] ingestelde provisionele vordering is bij de mondelinge behandeling ingetrokken.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig handelt doordat de hem opgelegde straf aanmerkelijk wordt verzwaard als gevolg van de invoering van de Wet. Anders dan voor invoering van de Wet, komt [eiser] nu niet meer in aanmerking voor plaatsing in een ZBBI en deelname aan een penitentiair programma. Aldus handelt de Staat in strijd met artikelen 10 en 15 van het Internationale verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (IVBPR), artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 16 van de Grondwet. Voorts beroept hij zich op het gelijkheidsbeginsel. In een andere zaak heeft de strafrechter bij de strafoplegging expliciet rekening gehouden met de wijziging van de Wet en de effecten die dit had op de tenuitvoerlegging van de staf.
3.3.
De Staat concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiser] in zijn vorderingen, dan wel tot afwijzing daarvan. De Staat voert primair aan dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen, aangezien een andere rechtsgang openstaat die voldoende rechtsbescherming biedt, namelijk de rechtsgang bij de RSJ. Subsidiair stelt de Staat zich op het standpunt dat de vorderingen van [eiser] op inhoudelijke gronden moeten worden afgewezen. [eiser] beroep op artikel 7 EVRM en artikel 15 IVBPR faalt, omdat geen sprake is van een verandering in de opgelegde straf, maar enkel van de wijze van tenuitvoerlegging van die straf. Voorts zijn de regels omtrent het verloop van [eiser] detentie op juiste wijze toegepast en valt hij niet onder het overgangsrecht bij de Wet, in het bijzonder niet ten aanzien van plaatsing in een penitentiair programma.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank zal eerst beoordelen of [eiser] ontvankelijk is in zijn vorderingen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de weg naar de civiele rechter is afgesloten als er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat bij een bijzondere rechter waarbij [eiser] de kwestie kan voorleggen.
4.2.
Naar de rechtbank begrijpt meent [eiser] dat hij ontvankelijk is in zijn vorderingen, aangezien [eiser] in 2.6 genoemde verzoek aan DJI is
is afgedaan zonder dat voor hem de mogelijkheid openstond beroep in te stellen bij de RSJ. De juistheid van die stelling kan in het midden blijven, aangezien vast staat dat [eiser] beroep heeft ingesteld tegen de in 2.8 genoemde afwijzende beslissing van de selectiefunctionaris. Daarmee heeft [eiser] zijn standpunt dat hij recht heeft op deelname aan het stapeltraject en/of onder het overgangsrecht voor het penitentiair programma zou vallen aan de RSJ voorgelegd en de RSJ heeft daarover een oordeel gegeven. [eiser] heeft bij de RSJ dus een vergelijkbaar resultaat kunnen bereiken als het resultaat dat hij met deze civiele procedure probeert te bereiken, namelijk (i) een oordeel over de vraag of de detentiefaseringsregels van voor de wijziging van de Wet voor hem gelden; (ii) een oordeel over de vraag of hij onder het overgangsrecht voor het penitentiair programma valt; en (iii) of hij recht heeft op deelname aan het stapeltraject.
4.3.
Voor zover [eiser] heeft betoogd dat de rechtsgang bij de RSJ niet een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is, faalt dat betoog. Naar vaste jurisprudentie is de rechtsgang bij de RSJ met voldoende waarborgen omkleed. De omstandigheid dat de behandeling van [eiser] zaak bij de RSJ zonder mondelinge behandeling is afgedaan maakt dat niet anders. Artikel 73 lid 4, aanhef en onder a van de Penitentiaire beginselenwet biedt de RSJ de mogelijkheid om af te zien van een mondelinge behandeling. De RSJ heeft in haar uitspraak geoordeeld waarom het verzoek een mondelinge behandeling te gelasten is afgewezen en heeft dat oordeel ook gemotiveerd. Naar het oordeel van de RSJ bevatten de stukken voldoende informatie om het beroep te beoordelen.
4.4.
Bij deze stand van zaken is er geen reden de verzoeken die [eiser] aan de RSJ heeft voorgelegd in deze civiele procedure opnieuw te beoordelen. De rechtbank zal [eiser] niet-ontvankelijk verklaren in zijn vorderingen.
4.5.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de Staat. Deze kosten worden voor de Staat begroot op € 676 voor griffierecht, € 1.228 voor het salaris van de advocaat (2 punten tegen tarief II van € 614) en € 178 voor de nakosten (plus de verhoging als vermeld in de beslissing). Dat komt in totaal op € 2.082.
4.6.
De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 2.082 te betalen binnen veertien dagen na de aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig voldoet aan deze veroordeling en het vonnis wordt daarna betekend, dan moet hij € 92 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente over de in 5.2 bedoelde proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart de in 5.2 en 5.3 opgenomen veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Boogers en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2024.

Voetnoten

1.Staatsblad 2021, 252.