ECLI:NL:RBDHA:2024:4065

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
NL24.11137
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige oplegging van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een vreemdeling van Ghanese nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 13 maart 2024 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser stelde dat deze maatregel onrechtmatig was, omdat hij een aanvraag om een verblijfsdocument EU/EER had ingediend, wat hem procedureel rechtmatig verblijf verleende op basis van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris op 11 maart 2024 de ontvangst van de aanvraag had bevestigd, wat betekent dat de maatregel van bewaring niet kon worden voortgezet na de indiening van deze aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring vanaf de oplegging onrechtmatig was en heeft deze met ingang van 25 maart 2024 opgeheven. Tevens heeft de rechtbank de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.300,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.11137

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Ghanese nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. D.J. Halbesma).

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2024 heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen deze maatregel van bewaring beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 22 maart 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam en is daar bijgestaan door zijn gemachtigde. Op de rechtbank in Groningen is een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser voert aan dat de oplegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat hij al een aanvraag om een verblijfsdocument EU/EER heeft ingediend en daardoor procedureel rechtmatig verblijf heeft op grond van op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
1.1
Deze beroepsgrond slaagt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2. Vast staat dat de staatssecretaris op 11 maart 2024 de ontvangst van eisers aanvraag om een verblijfsdocument EU/EER heeft bevestigd. Deze datum ligt voor de datum waarop de onderhavige maatregel van bewaring aan eiser is opgelegd.
3. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 12 november 2021 [1] geoordeeld dat een vreemdeling die een aanvraag heeft ingediend om toetsing aan het EU-recht, procedureel rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft. Uit deze uitspraak volgt verder dat als een vreemdeling een aanvraag om toetsing van het EU-recht heeft ingediend, de bewaring na die aanvraag niet op enige wettelijke bepaling kan worden voortgezet. De Afdeling oordeelt daarbij dat het aan de wetgever is om desgewenst te voorzien in een wettelijke regeling van bewaring in geval van vreemdelingen die een aanvraag om toetsing aan het EU-recht hebben ingediend.
3.1.
Gelet op de bovengenoemde Afdelingsuitspraak van 12 november 2021, heeft het indienen van eisers aanvraag om toetsing aan het EU-recht tot gevolg dat de bewaring nadien niet op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) mocht worden opgelegd en ook niet op enig andere grond kan worden voortgezet. De maatregel van bewaring is daarom van meet af aan, dus vanaf 13 maart 2024, onrechtmatig.
3.2.
Het betoog van de staatssecretaris dat er nog geen daadwerkelijke aanvraag ligt, omdat eiser enkel het aanvraagformulier voor de toetsing aan het EU-recht heeft ingediend zonder dit nader te specificeren, slaagt niet. Enkel het indienen van de aanvraag om een verblijfsdocument EU/EER is reeds voldoende om dit als een aanvraag aan te merken als gevolg waarvan procedureel rechtmatig verblijf ontstaat in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Bovendien heeft de staatssecretaris zelf op 11 maart 2024 de ontvangst van eisers aanvraag om een verblijfsdocument EU/EER bevestigd en eiser een herstelverzuim gegeven om de aanvraag nader aan te vullen. Nu deze hersteltermijn ten tijde van de sluiting van het onderhavige onderzoek ter zitting op 22 maart 2024 nog niet was verstreken, zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake zou kunnen zijn van evident misbruik van procesrecht. Ook dat betoog van de staatssecretaris faalt.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is gegrond. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel van bewaring niet kon worden opgelegd en dus vanaf 13 maart 2024 onrechtmatig is. De rechtbank beveelt dat de bewaring met ingang van vandaag, 25 maart 2024, moet worden opgeheven. Vanwege dit oordeel kunnen de overige beroepsgronden onbesproken blijven.
5. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 13 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 13 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.300,-.
5.1.
Voor het betoog van eiser dat hij recht zou hebben op een hogere schadevergoeding van € 250,- per dag, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. De rechtbank wijst dit verzoek van eiser dan ook af.
6. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de staatssecretaris de proceskostenveroordeling betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de bewaring met ingang van 25 maart 2024;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser
tot een bedrag van € 1.300,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van
deze schadevergoeding;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2530.