In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 29 februari 2024, wordt het beroep van een Egyptische eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, die op 30 juni 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel indiende, kreeg op 25 januari 2024 te horen dat zijn aanvraag als kennelijk ongegrond was afgewezen. De rechtbank behandelt zowel het beroep als het verzoek om een voorlopige voorziening, waarbij de eiser wordt bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. P.H. van Akenborgh, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid wordt vertegenwoordigd door mr. S. Imami.
De eiser stelt dat hij vanwege zijn afvalligheid van de islam en zijn seksuele geaardheid vreest voor vervolging bij terugkeer naar Egypte. Hij heeft in zijn asielaanvraag aangegeven dat hij in 2006 Egypte heeft verlaten na bedreigingen van de familie van zijn vriendin en dat hij ook in Nederland bedreigd is door zijn broer. De rechtbank oordeelt echter dat de vrees van de eiser voor vervolging niet aannemelijk is. De rechtbank stelt dat de eiser niet kan worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag, omdat niet is gebleken dat hij daadwerkelijk problemen zal ondervinden van de Egyptische autoriteiten of zijn familie.
De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat de aanvraag als kennelijk ongegrond kon worden afgewezen. De rechtbank wijst het beroep van de eiser af en verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening ongegrond. De eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en biedt de eiser de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep aan te tekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.