In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een vreemdeling uit Oekraïne. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 21 februari 2024 besloten dat de verzoeker met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij de Europese Unie binnen vier weken na 4 maart 2024 moet verlaten. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat de tijdelijke bescherming onder Richtlijn 2001/55/EG en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van 4 maart 2022 van rechtswege eindigt na 4 maart 2024.
De verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat bekend staat onder zaaknummer NL24.9861, en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek kennelijk gegrond verklaard en heeft zonder zitting uitspraak gedaan, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat deze procedure zich niet leent voor een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, maar heeft wel besloten dat de verzoeker moet worden behandeld als een vreemdeling die nog onder de werking van de Richtlijn valt totdat op het beroep is beslist.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de staatssecretaris de proceskosten van de verzoeker moet vergoeden, welke zijn vastgesteld op € 875,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.